thema:

Margaretha-eiland

Vertaling:

Ik heb nog een ander leven.

Hij holde door, takken vol bloemtrossen sloegen hem in het gezicht.

Ja, hij had nog een ander leven.

Hij vluchtte.

Hij hoorde de haastige, lange stappen achter zich, de hevige ademhaling van zijn achtervolger, het stevig aangestampte pad tussen de struiken en de bomen maakte een dreunend geluid.

Ik ben te ver gegaan, kreunde hij in zichzelf, veel te ver. Niet te ver gaan was onmogelijk, zich zulke verwijten maken had geen zin, want hij was ver van alles en iedereen. Hij speelde met de gevaren om te kunnen voelen dat hij leefde, terwijl die ander al die tijd nuchtere afwegingen maakte. Ik heb de spanning te ver opgevoerd, ze te veel uitgedaagd.

In de duisternis vol bloemengeur en lispelende briesjes kon ook gevreesd worden voor zakkenrollers en overvallers, moord en politierazzia’s. Laat ze me maar vermoorden, het kon hem niet schelen, dat was niet waar hij bang voor was. De spanning liep op tot een ondraaglijk genot door de gevaren van de nacht. Vier dagen eerder had hij die wonderlijke plek ontdekt, tegen de ochtend was hij naar huis gegaan maar hij kon nauwelijks wachten tot het weer donker zou worden. Het was de vijfde nacht die hij hier doorbracht. Alsof hij zich onderdompelde in een cultureel-antropologisch veldonderzoek en de strenge regels van de stam nog niet helemaal door had.

De mensen spraken hier nauwelijks tegen elkaar, je kon hoogstens gesis horen en korte fluitsignalen. Ze doken op en verdwenen weer. Hij had al bekenden, figuren die hem zochten, volgden en in de gaten hielden, of die hij volgde, maar even snel werden ze weer spoorloos verzwolgen door de nacht.

Er waren veel van die figuren.

Ze slopen er rond, waakzaam en op hun hoede, alsof ze met hun ogen konden zien in de dichte duisternis, die gevuld was met gezucht en gekreun,. Hij ontdekte dat hij ook kon zien in het donker, en daar genoot hij bovenal van. Zijn brein was aan het registreren, signaleren, combineren, maakte contact, ving op dringende toon gestelde vragen op, functioneerde in totaalmodus. Na een tijd begreep hij de bedoelingen van de schaduwen en silhouetten of meende ze in ieder geval te begrijpen, en doorzag hij de tot geluidloosheid veroordeelde hartstocht waarmee ze op elkaar waren aangewezen. Hij was gelukkig met zijn wetenschappelijke ontdekkingen. Bij het zien van de verschillende figuren en de afwijkende bedoelingen kreeg hij een droge mond, opgewonden likte hij aan zijn gekloofde lippen.

De jongste van de twee, de man met de snor, zou nu een grote omweg maken en nog voordat hij buiten het donkere bosje kwam, zou hij met zijn enorme ledematen het pad voor hem versperren. Soms bleef hijniet alleen pal voor hem staan, maar trok hem ook ruw naar zich toe en omhelsde hem teder. Sinds de man hem voor het eerst in zijn nek had gekust, herinnerde hij zich niet alleen de aanraking van die ledematen met zijn vlees, maar verlangde hij er ook naar. Hij zag de grijnzende tronie van die jongere man met zijn grote, vlezige neus en de typisch Hongaarse snor over zijn lippen, hij rook zijn adem waarin de geur van alcohol en tabak een bijzonder afstotend mengsel vormde. Laat hem maar in zijn nek kussen. Van de gedachte alleen al viel hij bijna in onmacht. Ze speelden samen, hij zou beklemd raken tussen de twee enorm grote mannen. Hij had ook al door dat die twee de oudste als lokaas gebruikten, omdat op dit jachtterrein de andere mannen – of vooral de jonge jongens, net als hij – hem aantrekkelijker vonden. Ze vielen regelrecht op hem, ze hadden hun hele leven verlangd naar lichamelijke kracht, grootheid en perfectie, en de oudste van de twee beantwoordde aan dat verlangen alleen al door zijn aanwezigheid. Ze stonden te wachten, die twee, tot hij argeloos in hun val zou lopen. Hun strategie was gebouwd op de lichamelijke perfectie van de oudste, het verleiden gebeurde in volledige harmonie tussen beiden. Niet de een of de ander, maar allebei samen wilden ze hem krijgen, en die ontdekking maakte hem wantrouwig tegenover hen. Maar hij zag ook in dat ook zijn voortdurende vlucht bij het samenspel van verleiding en opvoeren van de spanning hoorde, in feite was het zijn eigen niet aflatende verlangen naar lichamelijke perfectie dat dit spel met hem speelde. Alles stond bij voorbaat geschreven en alles wat hij nu ontdekte of vooruit zag, gebeurde elke nacht meer dan eens. Er was geen verschil meer tussen de innerlijke wereld en de buitenwereld, in de schepping was alles voorbereid en nu ontbrak slechts nog de cadens van het muziekstuk om tot de vervulling te komen: de doodsreutel of de zaadlozing. Als hij aan hen zou toegeven, zouden ze hem aan een genadeloze marteling onderwerpen, zijn spiervezels tot minuscule stukken vermalen met hun scherpe tanden, in een oogwenk zijn vlees verslinden.

Dit schoot hem door het hoofd, hij kon zich geen andere voorstelling maken van wat ze zouden doen, of hij wilde zich geen andere voorstelling maken van zijn genot dat door die twee in alle geniepigheid werd voorbereid.

De zinderende duisternis, vlekkerig door het licht van de wiebelende gaslampen, was vol van platgetreden paden en sporen. Wie het pad verliet en het dichte bos inliep, gaf aan dat hij zijn lichaam als vrije prooi wenste aan te bieden of op zoek was naar iemand die zwijgend het zijne aanbood. Dit was een van de algemene grondregels van de plek. Als na tien uur de argeloos slenterende verliefde paartjes waren verdwenen, lichtten spoedig alleen nog de blote lijven van poedelnaakte figuren op in de diepten van de duisternis waar de lichten van de gaslantaarns noch de weerkaatsingen van het stadsfirmament doordrongen. Wie ooit van een onrijp jongetje een rijpe man had moeten worden, kon geen nee zeggen tegen de nieuwsgierigheid naar andere mannen, hij wilde weten hoe andere mannen zijn. Als een bezetene volgde hij zijn nieuwsgierigheid en wilde net zo worden als de anderen. Hij stelde zich graag voor in hun plaats, terwijl ze zich aan elke willekeurige voorbijganger aanboden of bezit namen van wildvreemde lijven, hoewel hij liever bleef herhalen dat hij niets anders wilde dan toekijken, alles zien.
De wederzijdse fantasie werd hun afrodisiacum, en daardoor zinderde de duisternis van een opwinding die door geen sterveling had kunnen worden bevredigd.

Alsof hij in het bezit was gekomen van een of andere geheime kennis, een verzegeld geheim.

Als hij hen heel voorzichtig, oppassend voor elk krakje, benaderde, stoven ze uiteen en gingen ergens anders verder, ze zochten anderen voor hun spelletjes of ze riepen hem, wenkend, sissend, om zich als derde of vierde bij hen te voegen. Het maakte hun niet uit. Ze boden hun lippen aan, geopend om te pijpen of te kussen, of hun aars, of hun pik om te pijpen. Ze dreven de spot met het verlangen naar een leven als stelletje of het sentimentele idee van de paring.

Alles kon gebeuren. En dan moest hij zich panisch uit de voeten maken.

Maar het maakte niet altijd niets uit.

Over het algemeen hechtte niemand aan vastigheid, niets kon ook maar even iets blijvends worden, aan elke gelegenheidsverhouding kon elk moment een einde komen, iedereen beschikte immers over enige vorm van mannelijkheid en dus kon het verbond ter ere van de mannelijkheid altijd opnieuw worden gesloten, anders en met anderen. Maar ook die strenge grondregels werden steeds opnieuw herschreven.

Ik kan de raadsels niet oplossen, dacht hij, en hij liep als een bezetene achter hen aan.

Sommigen vonden opeens iemand, de enige ware, en liepen dan vrolijk lachend met hem weg. Soms kwamen ze na een paar minuten terug, alsof er niets tussen hen was gebeurd en zochten verder, onverschillig, of juist teleurgesteld. Sommigen verstopten hun kleren tussen de ruïnes van het klooster van de heilige Margaretha om met hun naaktheid beter op te vallen en uitdagender te zijn, ze lieten ze achter in lege beeldnissen, portieken, achter van hun plek gehaalde gotische consoles, anderen vouwden ze heel klein op en bonden ze om hun middel, of om hun been onder hun knie. Vervaarlijke stamkrijgers. Hij was jaloers op hen, in zijn hart voelde hij een diepe warmte voor hen, hoewel hij voor hen wel het meest moest oppassen, want ze waren wild, meedogenloos, ruw en onberekenbaar. Soms vielen ze in groepen aan. Met sisgeluiden en giechelend als kinderen maakten ze snerende opmerkingen, hun gedrag was onnatuurlijk, vrouwelijk ondanks hun in alle mannelijkheid tentoongespreide spierkracht. Ze verspreidden een geur van goedkope eau-de-cologne en zware zweetlucht. Zonder na te denken kusten en pijpten ze of sloegen ze erop los. Ze hadden ooit besloten dat hun leven zo teugelloos moest zijn.

Maar ik kon daar niet toe besluiten.

Ik kon bij mijn heldere verstand niet bedenken welke rol ik zou kunnen spelen in ’dit krankzinnige gezelschapsspel. Ik kon geen enkel besluit nemen, in geen enkele zaak. Eerst wilde ik kijken, alles met beide ogen duidelijk zien, die verschijningen doorzien, want ik had het gevoel dat alles wat ze met elkaar deden pure vernedering was, vernederen of vernederd worden, en ik kon daar met mijn verstand niet bij. Als een vreemde bezag ik met weerzin mijn eigen onvermogen tot nederigheid.
Het was alsof ik keek naar iemand die zichzelf eeuwig verwijten maakte maar zijn leven doorbracht met tijd rekken. ook al had hij beter nu meteen kunnen besluiten dat het toch een kwestie van erfelijkheid was. Maar die iemand wist niet wat hij moest doen voor die beslissing. Daarom moest hij op het pad blijven.

Het pad niet verlaten.

Volgens de gewoonten van de plek garandeerde het pad een zekere mate van veiligheid, uitstel, bescherming, het betekende in de ogen van de anderen dat ik nog geen besluit had genomen. Alsof ik tegen hen zei: hou je in, ik ben nog op zoek, ik wacht nog op de grote onbekende, en zolang wil ik onaangeraakt blijven door jullie tot ik mijn zelfbeschikking heb opgegeven, of juist heb teruggevonden.

Het viel ook te vrezen dat je in het dichte struikgewas in een stronthoop stapte, ook daarom was het niet ongevaarlijk om het pad te verlaten.

Er waren ook anderen die, voortgejaagd door onvervulbare begeerten, eindeloos over de paden doolden, ze gingen weg en kwamen weer terug, het waren er niet eens weinig.

Helaas, ze vonden niemand.

Niet per se door hun schroom, veeleer door hun kieskeurigheid of uitzonderlijke eisen.

Je kon niet alles begrijpen.

Daarom al had hij zijn eigen leven misschien wel willen verruilen voor dat van de dappersten, om tenminste iets te begrijpen van de onverschilligheid van hen voor wie het niet uitmaakt met wie, als het maar steeds opnieuw gebeurt.

Kon hij zich de toenaderingspogingen van elke vreemdeling maar toe-eigenen, kon hij maar alles begrijpen en aan iedereen toegeven, zonder iemand aan te raken. Dat wil zeggen door niemand te worden aangeraakt.

Had hij maar niet zo’n last van het gebrek aan lichamelijk contact.

Hij kon zichzelf niet aftrekken, want dat had hier een eenduidige betekenis. Het betekende dat je je lichaam als vrije buit aanbood, en hij werd van alle kanten in de gaten gehouden, zoals hij ook anderen in de gaten hield, elke minuscule beweging. Eén uitnodigend teken was al genoeg om elkaar regelrecht te bespringen, ze bevredigden elkaar haastig of waren een tijdje bezig maar pasten op om niet klaar te komen, waarna ze met iets dat een gebaar van dank of afscheid leek spoorloos verdwenen in de diepste diepten van de nacht om met anderen verder te gaan. Alsof ze een duurzame band als overbodige sentimentaliteit beschouwden. Samenzweerders waren het, die hem pas in hun best bewaarde en gevaarlijkste geheimen zouden inwijden als hij eerst een eed zou zweren op hun fundamentele beginselen. Zijn lichaam had hij meteen over moeten geven. Zoveel nederigheid, of dit soort van nederigheid, kon hij echter niet vinden bij zichzelf. Al was ook deze positie van onervaren buitengeslotene ook niet onaangenaam, want door de panische angst bevond hij zich in een permanente staat van opwinding. Hij had zich helemaal in zichzelf op willen sluiten, maar hij moest open blijven staan. Het was belangrijk om zich te gedragen alsof hij bij hen hoorde en de krampachtige verdediging van zijn lichamelijke integriteit op zou kunnen geven wanneer hij maar wilde. Anders hadden ze hem daar niet geduld. Intussen sijpelde er zachtjes sperma uit zijn paal. Zijn erectie had niet betrekking op een bepaald iemand maar op die willekeurige persoon die elk moment kon opduiken, die door iedereen werd verafgood en aanbeden. Degene die ook hij zocht maar niet kon vinden. Dat was nu net de moeilijkheid, hij begreep hen ten diepste, terwijl hij zijn kennis alleen had kunnen vervolmaken als hij zichzelf opofferde zonder te begrijpen dat niemand hier een reële persoon zocht maar iedereen zijn eigen imaginaties najoeg.

Zijn lust had betrekking op iedereen, bijna iedereen, maar zodra zich iemand uit de groep losmaakte om hem te benaderen, dan op niemand meer, nooit meer.

Dan sloeg hij op de vlucht.

Hij rende weg voor die opdringerige figuren, want die iemand betekende dat hij kleur moest bekennen tegenover die magische aantrekking. Zijn voetzolen kletsten op het harde pad, hij holde door op de vlucht voor die figuren, als een wild dier vertrouwde hij zich toe aan zijn verscherpte zintuigen en zijn benen droegen hem blind vooruit. De planten omslingerden zijn lichaam en sloegen met hun scherpe takken in zijn gezicht, ze knakten en kraakten maar hij rukte hij zich los. Ze hadden hem met hun ranken en sprieten willen strikken om hem terug te trekken en te straffen omdat hij zich niet overgaf aan de realiteit, zelfs niet uit nood, voor de korte ogenblikken van de bevrediging.

Hij vond hun onstuimigheid, gretigheid en bruutheid angstaanjagend, of misschien niet eens, misschien werd hij slechts op pijnlijke wijze ontnuchterd in hun nabijheid, hoewel hij de waanzinnige moed wel moest waarderen waarmee ze, al was het maar voor één ogenblik, hun hele extatische wezen samen met hun geheime verlangens aanboden of de extase van andere wezens dienden met hun mond, hun attente hand of hun zorgvuldig met glijmiddelen bewerkte en opengestelde anus.

Hij vond hun vrijheid mooi en duizelingwekkend. Zichzelf zag hij als gebonden met de touwen van de conventies.

Hij verachtte zichzelf om zijn geknechtheid, niet van hen had hij een afkeer maar van zichzelf. Al was hij op veel manieren tegen zichzelf ingegaan, bijna alles had hij gedaan. Hij had snel ingezien dat een mens niet dieper kon zinken voor zijn vrijheid, hij hoopte althans dat hij niet dieper hoefde te zinken. Zijn hart sloeg met zijn beklemmende geklop zijn borstkas bijna uit elkaar, door de innerlijke spanning van angst en verbijstering stokte bijna zijn adem. Nog dieper zinken zou beslist ondraaglijk zijn geweest, ook al wist hij dat er geen ophouden mogelijk was, hij zou nog verder omlaag glijden. Hij was niet in staat om iemand op die manier aan te raken, zoals zij, zei hij intussen vol verachting tegen zichzelf. En hij verontschuldigde zich dat hij onder die vunzige omstandigheden zijn bevrediging niet kon bewerkstellingen, zelfs wanneer zou blijken dat alle mannen het zo deden. Want dan zou hij het maniakale zoeken moeten opgeven. Hij had gevoelens nodig, zo probeerde hij zichzelf te verontschuldigen, terwijl hij in werkelijkheid de extatische gevoelens door zijn lafheid niet kon accepteren en zich daarom met zulke gedachten berispte. Of hij had het idee moeten aanvaarden dat er niemand in de wereld was die voldeed aan wat hij zocht. Niet alleen geen man maar ook geen vrouw. Tegelijkertijd kon hij het ideaal van een leven als paar niet opgeven, hij kon geen afstand doen van het ijdele of naïeve idee dat hij die ander zou vinden zoals een zangvogel, want de sentimentele hoop had hem nog niet verlaten.

Hij had toch nog een vage, bedremmelde hoop dat zijn lot wel iemand hierheen zou laten komen, zoals het ook hem hierheen had gestuurd, en hem niet zou laten gaan voordat ze elkaar hadden gevonden. Ondertussen voelde hij zich hoogst belachelijk met die hele burgerlijke sentimentaliteit. Zijn wildvreemde evenbeeld tegenkomen, dat in de juiste proporties van hem zou verschillen. Hij kon zich die iemand niet anders voorstellen dan als zijn evenbeeld, daarom kon die ook geen meisje zijn. Hij moest wel veel perfecter zijn dan hijzelf, een beetje zoals de reus voor wie hij op de vlucht was. Want zo perfect kon ook alweer niemand zijn dat hij hem met zijn lichamelijke en geestelijke superioriteit zou vernederen.
Hij kon zich niet eens voorstellen hoe hij de reus op zijn mond zou kussen, hij ging hoogstens zo ver dat hij zich zijn naaktheid voorstelde, hoogstens tot het fantaseren over het gevoel als de naakte huid raakte aan de dampen en de hitte van de andere naakte huid.

Ook door de stamkrijgers van zijn eigen leeftijd of nog jonger, die vreemde, brutale wezens, liet hij zich niet van dat idee afbrengen. Het moest iemand zijn, en niet zomaar iemand. Al liet hij zich door hen bijna altijd uit zijn evenwicht brengen. Hij had goede reden om bang voor hen te zijn, en niet alleen omdat ze er gemakkelijk op los sloegen, maar omdat ze in zijn geheimste bedoelingen konden kijken die hij zelf niet eens herkende en waartoe hij niet graag in zijn eentje doordrong.

Laat dat lulletje maar, zeiden ze fluisterend tegen elkaar als ze hem weer opmerkten, sluipend over hetzelfde pad, terwijl hij dichterbij kwam en toch niets toestond.

Niets stond hij toe.

Hij wacht op de prins op het witte paard, lachten ze.

Voor hen was werkelijk niets heilig, de hele wereld was een parodie ten dienste van hun liefhebberijen.

Wacht je soms op de knappe admiraal, liefje, daar komt hij aan op zijn grote witte schimmel, sisten ze giechelend in zijn oor als hij hen passeerde.

Ze keuvelden op dezelfde toon als de dames bij patisserie Gerbaud.

Dat die je op zijn rokende lul neemt! schreeuwden ze achter zijn rug.

Of Jean Marais.

Volgens mij wacht die op de vrouw van Béla Kun, jongens.

Het was onmogelijk om hen te ontwijken, toch nam hij hen niet helemaal serieus. Hoe machtig en vermetel ze ook leken in de nacht, hij kwam er vrij snel achter dat ze in werkelijkheid paria’s waren, slaven van de lust van anderen, weerloos overgeleverd aan iedereen, en daarom kon hij niet anders dan van hen houden.

Hij rende door.

Hij verlangde naar hun innerlijke kracht, hun naakte spieren, de bedwelmende geur van hun poeders, hun ogen met nepwimpers, de onbeteugelde parodie, hun volmaakte onbedektheid, hij verlangde niet naar hun weerloosheid.

Tijdens het hollen kon hij al helemaal niet wegwijs worden in het ingewikkelde stelsel van sporen en paden dat in werkelijkheid niets anders was dan een topografie van zinloze lusten, een afdruk van gekoesterde fantasieën en vergeefse verlangens op deze smerige grond. Als hij alles kon zien, als hij het hele systeem van hun bestaan kon doorzien, dan zou hij het wel begrijpen.

Zonder jezelf op te geven de ander beleven, hem met geen vinger aanraken.

De eerste nacht had hij al besloten om overdag terug te komen. De voornemens van de nacht verloren echter overdag hun geldigheid. Alsof hij overdag slechts als ornitholoog kon terugkomen in dit onderzoeksveld uit zijn andere leven, waren de vogels chaotisch aan het schreeuwen, zingen, schetteren, kwetteren en koeren. Overdag kon hij misschien wel in de geheime kamers van het bewustzijn van één mens kijken, maar daar had hij met niets en niemand in het bijzonder iets te maken. Bij daglicht waren juist diegenen uit zijn belevenis van de vorige dag verdwenen die hem tot een bruikbaar antropologisch inzicht hadden kunnen leiden. Hij had daar geen direct belang bij en daarom was hij overdag een wildvreemde geworden voor zijn nachtelijke zelf. In dat leven kon hij de behoeften van dit leven niet begrijpen, of hij had een van zijn levens voor het andere moeten verruilen om het geheel van zijn bestaan niet meer zo onontwarbaar en gecompliceerd te laten zijn, de twee tot één geheel te maken. Als hij dat werkelijk zou proberen zou hij de waanzin riskeren, dat wist hij. Of misschien zat hij er al tot zijn nek in en was hij niet meer in staat om de verschillende vlakken en niveaus van de realiteit te scheiden. Er ging onvermijdelijk iets gebeuren wat hem onmiddellijk en oncontroleerbaar uit handen zou glippen.

Als hij met iemand praatte en zijn gedachten probeerde af te leiden van de constante innerlijke monoloog, bleef hij geduldig glimlachen en dat was meestal voldoende om de mensen voor zich in te nemen. Maar daardoor raakte hij pas echt doordrongen van de realiteit van zijn waanzin. Die pijnlijke dubbelheid kon hij namelijk ook met zijn zelf van overdag, dat nuchterder en sterker was, niet oplossen. Met zijn voorkomende glimlach overdag beloofde hij meer en vergat hij meer dan wat de nacht met zijn eigen beloften kon inlossen. Voor een betere afstemming had een van zijn zelven hem eerst moeten vertellen welke van de twee zijn andere leven was. En dat ging niet, want geen van beide was werkelijker of onwaarschijnlijker dan het andere, dat van ’s nachts noch dat van overdag.

En zolang het zo was, leek het zinvol om zich de nachten op het Margaretha-eiland niet te ontzeggen. Met een verbod had hij toch niets kunnen bereiken. Maar hij kon niet anders dan zich de verplichting opleggen om strikt op de paden blijven. Kijken, zien, observeren, maar geen contact aangaan met hen die slechts zijn nachtelijke ik wilden veroveren. Op zijn hoede zijn om de dag-ik te bewaren en zichzelf tenminste met betrekking tot het paringsideaal heel te houden. Zoniet nuchter, dan tenminste op de grens van de waanzin.

[…]

Handen reikten naar hem uit de duisternis, plotseling pakten ze hem bij zijn dij of tastten ze tussen zijn benen om de kwaliteit van zijn vlees te keuren, de staat van zijn pik en vooral de grootte ervan. Iemand greep hem teder bij de pols, hij kon zijn gezicht niet zien want de man was hem heel dicht genaderd met zijn hete adem, en die ander legde volkomen onverwacht zijn eigen paal in zijn hand, terwijl hij hem ook met zijn vochtige lippen wilde beroeren. Hij wees hem af, alles en iedereen duwde hij onmiddellijk van zich af. Al kon hij de verrassende sensatie van de hete, vochtige, vreemde pik, die goed was gestructureerd door de aderen, het strakke voorhuidsbandje en de achter de rand van de eikel opeengeplooide voorhuid, niet van zich af duwen, de gewaarwording dat een andere man zijn pulserende lot zo in zijn hand legde. Hij pakte hem ook vast, zoals een baby een rammelaar pakt. Hij kon hem niet vergeten, en dus was ook het besef van de uitzonderlijkheid en de individualiteit van de pik niet afwijsbaar. Dit leerde hij van zijn voorzichtige, verstijfde hand, timide handje en daarvoor waren een paar opdringerige mannen en het toeval voldoende.

Elke pik verschilde van een andere zoals de man zelf ook van anderen verschilde, hoewel hij ook altijd verrassend anders was dan zijn drager. De herinnering aan die toevalligheden drong zich steeds aan hem op, maar hij kon niet zeggen wat hij had ontmaskerd. Ook in het gezelschap van geklede mensen kon hij die ontdekking niet vergeten. Hij wist nu dat door de kleren iets werd bedekt waarover iedereen cruciale informatie wilde verzamelen. Alsof hij iemand hem met geweld de steen der wijzen in handen had gegeven met de pik van mannen, waar hij door zijn domheid niets mee kon beginnen. Ook al werd hij al door walging vervuld bij de gedachte om een vreemde aan te raken, in ieder geval een vreemde man, zijn lippen, zijn naar stoppels geurende huid, de eerste spermadruppel die bij een langdurige erectie als glijmiddel naar buiten komt, die aan alles blijft kleven en vlekken achterlaat. Zijn eigen pik durfde hij ook niet grondiger te onderzoeken. Als hij zich waste, keek hij onwillekeurig de andere kant op. In geërigeerde toestand was die toch al zo gevoelig dat hij de pijn niet meer kon scheiden van het genot. Eén keer bleef hij door een urenlange erectie aan zijn onderbroek vastplakken, hij moest hem zowat losscheuren.

Sinds hij deze plek had ontdekt, kon hij het niet laten om terug te komen, zijn onoverkomelijke walging te tarten die minstens net zozeer zijn eigen lichaam betrof als dat van alle andere mannen. Van vrouwen niet, op zijn gevoelens voor vrouwen hadden deze ervaringen geen invloed. Maar ook in relatie tot hen kon hij niet alle kennis uitwissen die uit deze nieuwe ervaringen voortkwam.

Over de auteur:

Péter Nádas (1942) geldt voor veel literatuurkenners als de grootste levende Hongaarse schrijver. Zijn romans Einde van een familieroman (1977) en Boek der herinneringen (1986) zijn ook in het Nederlands vertaald (vertaling: Henry Kammer). In 2005 verscheen in 3 delen zijn monumentale werk Parallelle geschiedenissen dat in een aantal kunstig door elkaar gevlochten verhalen de geschiedenis van de twintigste eeuw samenvat, met een focus op Duitsland en Hongarije. Dit wacht nog op een Nederlandse uitgever. In april 2017 verschenen Nádas͛' langverwachte memoires. In het uitgekozen fragment uit Parallelle geschiedenissen bezoekt een personage het Margaretha-eiland in Boedapest, een parkachtig terrein dat ͛s nachts als homo-ontmoetingsplaats fungeert. Geheel volgens Nádas͛ opvatting dat in literatuur alles in woorden gevat kan worden, wordt ook deze scène in minutieuze stijl beschreven.

Over de vertaler:

Mari Alföldy (1962) studeerde klassieke talen en Hongaars. Zij vertaalde werk van Sándor Márai, Imre Kertész, György Konrád, Géza Ottlik, László Krasznahorkai en Dezső Kosztolányi.