thema:

De nacht dat Nederland verdween

Vertaling:

Sylvie hield niet van tango. In welke betekenis van het woord dan ook. Ze hield niet van de Argentijnse tango omdat die haar deed denken aan een ex en ze hield niet van andere tango’s omdat ze liever om het leven lachte. Ik ontmoette haar in Delft, op een boot die was ingericht als Grieks restaurant. Het was er zowat uitgestorven, de boot dobberde rustig en de obers hadden niks Grieks: ze kauwden het bijna perfecte Engels van de gemiddelde Nederlander. Later kwamen Sylvie en ik tot de conclusie dat er zo weinig gasten waren omdat de Delftenaren het weerbericht nooit oversloegen en vroeg naar huis waren gegaan om emmers klaar te zetten en handdoeken voor de deuren te leggen.

Ik was er als eerste. Ik bestelde een salade met feta en begon ansichtkaarten vol te schrijven met leugens over hoe goed het slechte weer me hier beviel. Op een gegeven moment keek ik op en daar zat Sylvie, aan een ander tafeltje, het menu aarzelend voor haar gezicht. Ik feliciteerde mezelf met mijn instinct: dit was een restaurant voor vrijgezelle vrouwen. Wat zij dacht weet ik niet, maar zodra ze zag dat ik naar haar keek, kwam ze naar me toe, stak haar hand op en groette me met zo’n Frans ‘hello’ dat ik ‘salut’ terugzei. ‘Ah t’es française!’ riep ze duidelijk geëmotioneerd. Voor ik nee kon zeggen zat Sylvie al aan mijn tafel. Ze vroeg wat ik had besteld en hakkelde in het Engels dat ze ons tweemaal de specialiteit van het huis moesten brengen, plus een fles wijn, want deze mademoiselle – ze bedoelde mij – kon toch niet alleen maar een salade eten op haar verjaardag. Daarna legde ze uit: ‘Het is vandaag mijn verjaardag numero twintig.’ Ik denk dat ik toen met dat twintig-jaar-is-niks op de proppen kwam en zei dat het een citaat uit een tango was.

‘Ik hou niet van tango,’ zei ze bruusk, alsof ze het onderwerp meteen van tafel wilde vegen, ‘het doet me altijd denken aan een ex.’

‘Een Argentijn?’

‘Nee, een Fransman met pretenties.’

Vrolijk begonnen we te eten en halverwege het dessert begon het water te stijgen. Of nou ja, het was al een hele tijd aan het stijgen, maar bij de laatste slokken wijn viel ons dat eindelijk op. Sylvie vroeg of het aan haar lag, of dat de brug op de hoek kleiner was geworden. ‘Ik weet niet,’ zei ik. En: ‘Welcome to the Netherlands.’ Ze verzuchtte dat het tij nu eenmaal stijgt. We bestelden nog een fles wijn.

Of het nou de wijn was of het simpele feit dat we drie uur lang hadden gedobberd, toen het restaurant uiteindelijk sloot en Sylvie en ik buiten kwamen, was de straat niet meer hetzelfde. De stenen leken vele malen harder en erover lopen was een geheel nieuwe ervaring, iets wat alleen lukte in opperste concentratie. Sylvie deed haar schoenen uit en hield ze de rest van de weg in haar hand. We wandelden een tijdje in de aangename stilte die soms valt tussen oude vrienden, en dat we in de verste verte geen oude vriendinnen waren maakte het nog aangenamer. We sloegen een hoek om en bleven staan voor het oude huis van Vermeer. ‘Hier woonde Vermeer,’ zei ze, en ik begreep dat we moesten blijven staan. We gingen op een bankje tegenover het oude gebouw zitten en keken naar het raam. Sylvie zette haar voeten op het bankje. Ze had resten rode nagellak op haar teennagels.

‘Mijn lievelings-Vermeer,’ zei ik na een hele tijd, ‘is die met die vrouw die een weegschaal vasthoudt zonder iets erop. Ze heeft haar ogen dicht: ze wil op de tast het luchtledige wegen. Jarenlang heb ik er een prent van gehad, ter grootte van een ansichtkaart, maar wel ingelijst. Ik vond het rustgevend om ernaar te kijken. Ik weet niet of ik me net zo voelde als zij, of dat ik graag wou doen wat zij deed.’ Sylvie antwoordde dat ze meer van het schilderij met de luit hield. En dan vooral van de landkaart aan de muur. Maar dat schilderij kende ik niet.

Op het bankje legde ik Sylvie de tweede betekenis van het woord tango uit. ‘In Mexico,’ zei ik, ‘is “er een tango van maken” dat je ergens een drama van maakt, dat je iets groter of erger maakt dan het is.’ Daar moest ze ook niets van hebben. Op het bankje viel het ons eveneens op dat het water te snel steeg – als ze haar voeten op de grond zette, verdwenen Sylvies halfrode nagels onder de oppervlakte – en we besloten dat we maar eens verder moesten. Ik was diep onder de indruk van het raam van Vermeer. Wanneer je het vanbuiten had gezien, begreep je waarom je op al zijn schilderijen dat identieke, schuine licht zag. Zij had hetzelfde en we spraken af de volgende dag een bezoek te brengen aan het atelier.

Op onze wandeling door Delft vertelde Sylvie dat protestantse huizen nooit gordijnen hadden. Dat het een teken van transparantie was. Ze meende zich te herinneren dat Vermeer zich had bekeerd tot het katholicisme en we probeerden te bedenken of dat iets had veranderd aan het licht. Had Vermeer zich bekeerd tot de gordijnen? En als dat zo was, hoe zou hij zich dan fijner hebben gevoeld: voor iedereen zichtbaar of verstopt?

Ik verbleef in een huis aan de Trompstraat. Ik wou aan Sylvie uitleggen dat die trompet de twee violen voor haar verjaardag verving, maar de grap leek me onvertaalbaar en dus wees ik haar alleen waar we heen moesten.

Ik trok mijn doorweekte gympen uit en we liepen de trap op naar het dakterras, de beste plek van het huis. De eigenares, een Nederlandse die Aziatische spullen verzamelde, had er een daktuintje aangelegd met oude stoelen en slingers gekleurde lampjes. We gingen zitten en rookten de hasj die ik onderweg had gekocht als verjaardagscadeautje en omdat Sylvie het eten had betaald. Vanaf dat hoge, platte dak, waar we nu eens een tijdje stonden, dan weer een oude ligstoel deelden en praatten te midden van de rookwolken en twee grote plastic Boeddha’s, zagen we het water opkomen.

Eerst als iets onwerkelijks, alsof de gracht alleen in onze verbeelding overstroomde. Schitteringen. Flauwe lichtjes op de grond, zes meter onder onze handen, die we heen en weer bewogen om ons zicht te veranderen. Maar later, toen de Trompstraat al meer een rivier was dan een straat, moesten we wel toegeven dat het ernst was. Delft liep stilletjes, op recordtempo, onder water. Misschien zou dit dobberende land dan eindelijk wijken voor het water dat zijn gebied opeiste. Misschien zou Nederland verdwijnen, was het op dit ogenblik, onder onze neus, bezig dat te doen.

Het regende niet en de nacht was tamelijk zacht, gemeten naar nationale maatstaven. Ik geloof dat we het vooral over nationale maatstaven hadden. We gingen lang door op de Nederlandse mentaliteit: vlak. Vlak als het landschap. En we bediscussieerden of het landschap wel of niet vormgeeft aan de volksgeest. Terwijl het water steeg, ontwierpen we verschillende hypothesen over hoe de plaatselijke bewoners de gebeurtenis zouden opvatten. Sylvie dacht dat ze hem zouden aanvaarden met die oude, volmaakte tolerantie van ze, die zoveel wegheeft van onverschilligheid. Ze zouden de vloed vanachter hun protestantse ramen eens goed bekijken en daarna zonder protesteren hun opblaasboten uit de kast halen, hun meest waardevolle spullen erin zetten en hun levens zonder pieken of dalen weer oppakken. Ik voorzag daarentegen ophef, vergaderingen van de grootmachten om geld in te zamelen of hulpmiddelen: enorme waterpompen, dat soort dingen. Even dachten we erover binnen de tv aan te zetten, maar omdat we geen Nederlands verstonden besloten we dat verder roken op het dak de beste strategie was om kalm te blijven. We gingen alleen even het huis in om sokken te halen en thee te zetten – nationale maatstaven of niet, we vonden elkaar in het universele principe dat je rampen warmpjes het hoofd moest bieden – en handdoeken voor de deur te leggen, al stond het water op de eerste verdieping inmiddels tot onze enkels. We zetten alles wat op de grond stond op tafel. De eigenares was in Thailand en ik wist niet waar ze haar waardevolle bezittingen bewaarde. We liepen enigszins koortsachtig rond. We lachten nerveus, vast en zeker uit pure angst. We haalden de stekkers uit de stopcontacten. We verplaatsten zoveel mogelijk spullen naar boven. Wikkelden doeken om de kasten. Knoopten de gordijnen op. De buren hadden het licht uitgedaan en wij deden hetzelfde, al lieten we, ten langen leste terug op het dak, de lampjesslingers branden.

Warmer ingepakt en voorzien van mokken kouwe thee draaiden we nog een joint en gingen verder met onze therapie. We waren niet van hier en konden nergens heen als het water straks het dak bereikte. Wat deden ze in dit soort gevallen met buitenlanders? Zouden ze ons ergens opvangen, of stuurden ze ons in een bootje terug naar huis? Misschien deden ze helemaal niks en sleten we de rest van onze dagen op het dakterras, zwommen we af en toe naar de markt en terug, met boodschappentassen die dropen van het zoute water, terwijl de jaren als sneeuw over onze slapen vielen, Nederland overdekt raakte met algen en de fietsen werden uitgerust met zwembanden. Af en toe citeerde ik uit Volver om Sylvie te pesten en omdat het waarschijnlijk de enige tango was die ik kende. We rookten, huilden, keken honderd keer van de stromende straat naar de vreemd genoeg droge hemel en vroegen ons af of we verzwolgen zouden worden door het water of ten onder zouden gaan aan het doodtij van onze onzekerheid. We werden zo woest heen en weer geslingerd tussen cynisme en paniek dat we ten slotte een evenwicht bereikten: omstebeurt waren we doodsbang en rustig. Het was niet mijn verjaardag, maar iets ouder ben ik op dat dak zeker geworden.

Toen het water door de ramen van de eerste verdieping naar binnen begon te stromen, stelden we ons angstig voor hoe het ook de tweede zou bereiken, waar mijn kamer zich bevond en, in een ander deel van Delft, het raam van Vermeer. We hoopten maar dat we het huis in dat geval nog mochten bezoeken. We wilden zie hoe het licht door die talloze malen afgebeelde rechthoek schuin naar binnen viel. We spraken nog eens af erheen te gaan, alsof we tegen elkaar zeiden: ‘Er is een morgen.’

Bij zonsopkomst leek het water halverwege de eerste verdieping tot stilstand te zijn gekomen. Het licht of de uitputting overtuigden ons ervan dat we wel wat slaap konden gebruiken. We liepen de trap af naar de tweede etage: de vloer en het bed waren droog. We zeiden welterusten en wat jammer nou dat deze stad en dit land eraan gingen en leuk elkaar te hebben ontmoet, gefeliciteerd met je verjaardag, twintig jaar is al heel wat. Of misschien zeiden we dat allemaal niet en stelden we ons tevreden met het klotsende water dat een deel van de landkaart meenam, en met het historisch besef dat we iets hadden om aan onze kleinkinderen te vertellen: ‘Ja, m’n kind, ik was erbij, de nacht dat Nederland verdween.’

Toen ik rond het middaguur wakker werd rook het naar natte hond. Ik zette mijn voeten op de grond: de tweede verdieping was in tact. Ik liep naar beneden en vond Sylvie in de weer met een dweil. De eerste verdieping was nat en rommelig, maar de schade leek mee te vallen. We veegden de vloer, wrongen dweilen uit, hingen handdoeken te drogen op het dakterras en ontbeten. Daarna liepen we terug naar Vermeer, maar ze waren gesloten. Teleurgesteld, zowel daardoor als door de onverwachte ochtendlijke droogte, of misschien gewoon moe van al het reizen, nam Sylvie niet haar trein naar Berlijn maar ging terug naar Toulouse: ‘Dan kan mijn moeder me een verjaardagsknuffel geven.’

Ik bleef nog een paar dagen in Delft, reisde een paar keer op en neer naar Amsterdam. Het atelier van Vermeer heb ik nooit meer bezocht. Ik had geen zin om er in mijn eentje heen te gaan en ook niet om met eigen ogen te zien dat het water er was binnengekomen en het hout had verpest, dat de sponningen waren opgezwollen, het raam niet meer open kon en ik nooit meer echt zou kunnen begrijpen hoe het nou zat met dat licht. Bij mijn terugreis liet ik Nederland ordelijk en hooghartig achter, maar toch iets afwachtender, iets minder zeker van zichzelf. Een Nederland dat ternauwernood was ontkomen. Vanuit de trein zag ik het kleiner worden: fragiel, bibberend, op het punt om in huilen uit te barsten en zich opnieuw te laten overstromen. Het deed me goed om het zo te zien, om die precaire vlakte zo te zien aarzelen. Ik kreeg zin om er een lied of een brief over te schrijven, maar Sylvie hield niet van tango.

Over de auteur:

Laia Jufresa (1983) is een Mexicaanse schrijfster. Ze publiceerde de verhalenbundel El esquinista (2014) en de roman Umami (2015). Ander werk van haar verscheen in Letras Libres, McSweeneys, Pen Atlas en Words without Borders. Laia was te gast op diverse festivals, o.a. het Crossing Border Festival in Den Haag en het Hay Festival in Whales, waar ze writer in residence was. Haar roman Umami verscheen al in vier talen en wordt momenteel in drie andere vertaald. De Nederlandse vertaling is zojuist verschenen bij Atlas Contact.

Over de vertaler:

Heleen Oomen (1988) studeerde viool en Spaans in Utrecht en Granada en volgde daarna de master Literair Vertalen in Utrecht. In 2015 won ze een Talentbeurs Literair Vertalen. Voor Terras vertaalde ze eerder een verhaal van Fabio Morábito. Ze was één van de jonge vertalers voor The Chronicles tijdens het Crossing Border Festival in 2014. Haar debuutvertaling, de roman Umami van Laia Jufresa, verscheen deze maand bij Atlas Contact.