thema:

Paul Valéry

Vertaling:

Het spijt me dat ik op dit moment erg slecht zie, en niet, zoals ik gewend ben, in de Littré het juiste gebruik van de woorden die in me opkomen, kan controleren.

Het staat vast dat Paul Valéry voor de auteurs van mijn generatie – en dat geldt ook voor de voorgaande generatie (die van laten we zeggen Jean Paulhan), net als voor de volgende (die van bijvoorbeeld de groep rond Tel Quel) – een fascinerend personage, persoonlijkheid of figuur was. Van die drie woorden, elk verdedigbaar, geef ik de voorkeur aan ‘figuur’, wat me de gelegenheid geeft zijn mooie gezicht op te roepen: sterk vermagerd, ascetisch, zo getekend door de intellectuele preoccupatie die hem kenmerkte.

Dankzij hem konden we ervan afzien (te) intelligent te zijn: dat was hij voor ons, al was hij dat duidelijk al te zeer, absoluut té, wat hemzelf betrof. Hij bezat, goddank, de eigenschap die de werkelijk superieure geesten onderscheidt: bescheidenheid. Een bescheidenheid overigens zonder overdrijving, zonder een spoortje van spijt (en die niets te maken had met die van de Sartre van Les Mots of die van de Camus van La Chute), maar een bescheidenheid waar tegenover die van bijvoorbeeld Saint-Leger Leger de indruk maakt van een lachwekkende schijnheiligheid.

Als ik zeg dat hij een personage was, is dat waar, want hij was er een uit de komedie van het intellect; ik zou ook kunnen zeggen dat hij een persoonlijkheid was in de zin waarin Littré dat woord, in 1867, beschouwt als een neologisme, dat wil zeggen een persoon van grote sociale betekenis, zoals een zeer beroemd, zeer gevierd persoon.

Valéry betekende voor ons zowel het avontuur, het intellectuele parcours, de fysieke verschijningsvormen van het personage, het spook, het fenomeen, alsook zijn geschriften, zijn perioden van zwijgen, zijn verschijningen, verdwijningen en zijn opnieuw verschijnen.

Het is opmerkelijk dat de fascinatie die deze ‘figuur’ in ons opwekte, en die de indruk kon wekken van hartstochtelijke relaties met hem, waarin liefde, quasi-aanbidding en tegelijk jaloezie, afgunst, soms bijna haat een rol speelden, met zeer korte tussenpozen merkbaar (of op te merken) is in de houding of de geschriften van degenen die haar ondergaan.

Wat mij betreft, toen ik op grond van mijn vriendschap met Jean Hytier en Gabriel Audisio tijdens onze gemeenschappelijke deelname aan de voorbereiding van het concours Normale Lettres deel uitmaakte van de groep van Le Mouton Blanc, het blad van het ‘moderne classicisme’, door hen opgericht onder het beschermheerschap van Jules Romains, wiens leerlingen ze waren geweest op het Collège Rollin, en ik enigermate de invloed onderging van laatstgenoemde, die volkomen vijandig stond tegenover Valéry, schafte ik me niettemin, zodra het verscheen in 1922, het relatief kostbare Charmes aan, het superbe bandje waarvan de typografische uitvoering door de drukker Coulouma mijn geestdrift wekte. Een paar maanden later, in de loop van het soort ondervraging of toelatingsexamen waaraan Jacques Rivière, Jean Paulhan en Roger Allard me onderwierpen, antwoordde ik – op de vraag naar mijn favoriete hedendaagse dichter – tot hun grote verrassing dat dat Jules Romains was, van wie ik juist Europe et Amour, couleur de Paris had gelezen. ‘En Paul Valéry dan?’ zeiden ze. Waarop ik antwoordde: ‘Teveel op het verleden gericht, teveel een imitator van de 17e eeuwse klassieken.’

Het staat me bij dat ik een paar weken later, door Gaston Gallimard aangenomen als secretaris van de productie-afdeling, Paul Valéry voor het eerst zag, die zojuist, vergezeld van de chefs van de zaak, het kantoor van Gaston was binnengestapt: iedereen was zichtbaar verrukt, want Valéry had net uit handen van Ambroise Vollard de Prix des Peintres ontvangen, die aan hem voor de eerste keer was toegekend.

Ik heb gezegd dat mensen als Jean Paulhan, evenzeer als ikzelf of de surrealisten van mijn generatie (in het bijzonder André Breton), gefascineerd waren door Paul Valéry. Het is bekend dat Paulhan slechts drie van zijn werken aan personen heeft opgedragen: een aan Paul Valéry, een ander aan André Gide en het derde aan mij. Een dus aan Paul Valéry. Wat hem er niet van weerhield om, toen hij in 1926, na de dood van Jacques Rivière, hoofdredacteur van de N.R.F. was geworden, in een speciaal nummer over Stéphane Mallarmé waaraan hij mij vroeg mee te werken, mijn fel polemische artikel op te nemen, waarin ik ironiserend over de dichter-denkers schreef: ‘De eerste die breekt door met Mallarmé te zwaaien, is een uit glas geblazen discipel.’[1] Het is waar dat Valéry in die tijd juist in de Academie Française was gekozen en ik herinner me nog heel goed dat ik, toen ik op de dag van zijn intrede opzettelijk langs het monument liep, daar tegen een van zijn muren geleund, en huilend van emotie, Paul Léautaud zag staan!

Nauwelijks had ik nauwe betrekkingen met Jean Paulhan aangeknoopt, of hij, die me waarschijnlijk graag van mijn voorkeur voor Jules Romains wilde genezen (wat overigens helemaal niet nodig was, want ik doorzag al heel snel diens roemzucht, ‘flatteus in zijn verlangen naar volgelingen’), sprak me vaak aan over Valéry, bijvoorbeeld over zijn mooie voorwoord bij de Adonis van La Fontaine. (‘Je moet veranderen van uur en dag, zoals je van werktuig zou veranderen.’). Niet veel later, toen we allebei volkomen op zwart zaad zaten, stelde hij me voor om samen in de vroege ochtend, voordat de vuilnisophaal langs was geweest, de vuilnisemmers te gaan doorzoeken in de Rue de Villejuste, waar Paul Valéry toen woonde, om er een paar kladjes of handgeschreven pagina’s van de dichter uit te vissen, waarvan de bibliofiele waarde toen zeer hoog werd aangeslagen.

Dat is een zeer betrouwbare aanwijzing voor de roem van een schrijver, zoals ook de rechtvaardiging van de oplage van Charmes met zijn stortvloed van grote artikelen, van edities ‘hors commerce’ etc., me het teken had geleken van een buitengewoon succes in de carrière van een auteur. Het spreekt vanzelf dat de positie van Valéry alleen maar luisterrijker werd en dat men hem weldra kon beschouwen als de officiële staatsdichter van de Republiek. Als bewijs daarvoor hoef ik alleen maar te wijzen op de keus van bepaalde zinnen van zijn hand om in gouden letters gegraveerd te worden op het fronton van het nieuwe Palais de Chaillot, toen dat werd gebouwd op de plaats van het oude Trocadero.

Niet lang voor de dood van de grote schrijver zag ik hem voor de laatste keer tijdens een bijeenkomst in een zaal vlak bij de Champs-Elysées ter ere van T.S. Eliot, van wie een paar van de Four Quartets en andere fragmenten in het Engels werden voorgedragen door een zeer grote Engelse toneelspeler. Deze promotie tot officiële dichter leek Paul Valéry totaal niet tot ook maar een beetje verwaand gedrag te verleiden. Waarschijnlijk leed hij er evenzeer onder als hij ervan genoot.

Wat ik vooral wil zeggen, zoals ik dat al meer dan eens heb mogen doen, is dat de prozageschriften van Valéry met kop en schouders uitsteken boven zijn poëtische werk. Sinds La Soirée avec monsieur Teste en de magnifieke bladzijden van de Introduction à la methode de Léonard de Vinci tot Degas, Danse, Dessin en L’âme et la Dance, en verder: L’idee fixe en de andere teksten van Variété en Regards sur le monde actuel, om te besluiten met de Carnets en Mauvaises pensées, openbaar gemaakt na de dood van hun auteur, rechtvaardigt de onvergelijkbare intelligentie van dit personage de verleiding en de fascinatie die hij uitlokte, en nog steeds uitlokt.

Maar ik wil besluiten met een verwijzing naar een van mijn werken*, dat soms – en ook door mijzelf – wordt beschouwd als mijn ‘grote Testament’, om een uitdrukking van Francois Villon te gebruiken. Daar zijn, enkele pagina’s van elkaar verwijderd, zeer kritische waarderingen ten aanzien van Paul Valéry te lezen (bijvoorbeeld deze, die spot met de lof op het rijm, dat ideeën zou suggereren: ‘des idées: quelle pitié!’), en verder op pagina 293, een hoofdstuk op zich in mijn boek, of tenminste een paragraaf, gedateerd in het jaar 1956, een hele pagina met citaten van de auteur van de Introduction à la méthode de Léonard de Vinci, en duidelijk door mij aangevoerd als essentiële voorschriften voor de Ars poëtica.

Ah, en dan nog iets, wat me op dit moment te binnen schiet, en ik zou het me kwalijk hebben genomen als ik het was vergeten. Hoe ik me na de bevrijding nog verzette tegen de hardnekkige verzoeken van Paulhan om mee te werken aan de Cahiers de la Pléiade, omdat ik daarin niet wilde verschijnen naast bepaalde auteurs die op de lijst van ‘collaborateurs’ stonden, aangezien ik een manifest had ondertekend dat hen veroordeelde en dat de belofte bevatte om nooit samen met hen te verschijnen, in geen enkele publicatie. Dat is wat diezelfde Jean Paulhan me leerde, bij wijze van argument dat mij zou kunnen overtuigen.

Paul Valéry, die tijdens de Dreyfusaffaire trouwens werkte op het Ministerie van Defensie, had zich tot de anti-dreyfusards bekend en had de zogenaamde ‘listes Henry’ ondertekend; maar Paulhan zelf was een fanatieke dreyfusard en hij had gezworen zich nooit te compromitteren met een ondertekenaar van die lijsten. Welnu, godzijdank had hij zijn woord niet gehouden, want dat zou hem hebben verhinderd ooit de hand te drukken van M. Teste.

 

* Pour un Malherbe, 1965

[1] Zie ‘Aantekeningen voor een gedicht (over Mallarmé)’ in Proëmia, De Bezige Bij 1991 (Noot van de vertaler).

Over de auteur:

Francis Ponge (1899-1988) was een Franse dichter. Aanvankelijk aan de surrealisten verwant, ontwikkelt hij zich tot een invloedrijke grootmeester van het prozagedicht, en is met name bekend om zijn minutieuze beschrijvingen van alledaagse objecten. Le parti pris des choses (1942), Le savon (1967).

Over de vertaler:

Piet Meeuse (1947) is schrijver en vertaler. Hij vertaalde werk van Paul Valéry, Francis Ponge en Milan Kundera uit het Frans en van Hermann Broch en Hans Magnus Enzensberger uit het Duits. Zijn eigen werk verschijnt bij de Bezige Bij. Van 1982 tot 1991 was hij redacteur van De Revisor en van 2000 tot 2009 redacteur van Raster. In 2014 publiceerde hij de essayroman Het labyrint van meneer Wolffers.