Voor het eerst nadat de djinn hem op elf hoog zijn aanzegging had gedaan, keek Rachid Yousri aan. Vragend.
Ze zou ons hebben herkend, de bitch, antwoordde die stug. Probeer weg te komen, actie, man!
Het lukte Rachid inderdaad om de Porsche, waarvan een voorvleugel danig gehavend was, weer aan het rijden te krijgen, al moest het noodgedwongen kalm aan, over de oprit en ook over de snelweg, want hoewel de motor achterin overduidelijk liet horen er weer zin in te hebben, leek het linker voorwiel het spoor nogal bijster.
Bij de eerste de beste afrit werd de snelweg weer verlaten. Zoals tijdens de voorbereiding was besloten, stapte Yousri uit zo gauw hij schielijk tussen de bebouwing kon verdwijnen. Volgens afspraak zouden ze voorlopig op geen enkele manier contact met elkaar opnemen. Rachid liet de Porsche nog een paar straten doorsukkelen, alvorens hem bij de ingang van een door een sloot omgeven volkstuinpark achter te laten en zich uit de voeten te maken. Van ver weg klonken sirenes van jakkerende politiewagens. Een seinpistool zakte nog iets dieper in de modderbodem van een melkkoffiebruine sloot.
Bibberend als van de koorts of van winterse kou kroop Rachid in bed. Buiten was het nog volop licht en de ramen konden nog wel een paar uur opengeschoven blijven staan. Zijn moeder kwam bezorgd kijken en legde even een hand op zijn voorhoofd. Van een dokter wilde Rachid niets weten. Uit de witte baard van zijn vader volgden de gebruikelijke verwijten over de nietsnutterigheid van zijn zoon en vooral over de schandelijke verwaarlozing van zijn geloof, want hoelang geleden was het dat Rachid nog eens mee naar het vrijdaggebed was geweest?
Tot hun grote verbazing vernamen zijn ouders en zijn drie zusjes na een halfuurtje een murmelend ostinato uit Rachids kamer. Zijn moeder opende voorzichtig de deur tot op een kier. Met gesloten ogen en in kleermakerszit zat Rachid ritmisch wiegend almaar Alláh, Alláh, Alláh te prevelen op een gebedsmatje in een hoek van zijn kamer.
Subhanahu wa ta’ala, verzuchtte de kleine oude man en hij vouwde zijn handen voor zijn witte baard samen. Oem Rachid lachte met gloeiende blosjes op haar wangen en glinsterend traanvocht in haar ogen.
Een mededeling later op de avond van hun oudste dochter, die in de meisjeskamer naar een landelijke nieuwsuitzending had gekeken, bracht weliswaar wat verontrusting in huis, maar die woog niet op tegen de vreugde bij het opnieuw vernemen van een repetitief Alláh. Hij leest in Het Boek, fluisterde Oem Rachid toen ze, nadat het weer stil was geworden, nogmaals discreet naar binnen had gekeken.
Toen hun zoon zich de volgende dag echter niet schoor en een djellaba met een puntmuts van zijn vader had aangetrokken om, met hoog water en weliswaar nog Nikes eronder aan en een Calvin Klein-zonnebril voor zijn ogen, vlakbij in de Javastraat een paar van die gewaden voor zichzelf te gaan kopen, wisten ze allebei, zonder er een woord over te hoeven wisselen, dat het een ernstige zaak was. Ook al waren ze geweldig opgelucht toen hij, compleet met sandalen aan zijn voeten, weer thuis was.
Oem Rachid had nog steeds gloeiende wangblosjes en er tekende zich nog altijd een trek als van een glimlach af op haar gezicht, maar het vocht in haar ogen stortte zich van tijd tot tijd onhoudbaar over de zwarte wimpers van haar onderooglid, om als twee zoute bergstroompjes over dat gezicht naar beneden te snellen. En Abou Rachid vouwde nog vaak zijn handen samen, maar kloppend tegen zijn borst of geheven boven zijn gebogen witte hoofd. Hij moest iets ondernemen.
Rachid zelf had inmiddels de simkaart uit zijn mobiele telefoon middendoor geknipt. Zijn moeder had hij de opdracht gegeven om tegen iedereen die voor hem aanbelde door de intercom te laten weten dat hij niet thuis was en haar verboden bij aandringen alsnog open te doen.
Al lezend en de naam van Allah murmelend dacht hij eigenlijk nog maar aan één ding, had hij nog maar één beeld voor ogen: dat van de blinden in Marrakesh.
Vorige zomer had hij ze voor het eerst bewust gezien. Geschokt en gefascineerd tegelijk had hij naar hen staan kijken. Hij stelde zich voor hoe het was om daar als een van hen te staan, almaar de naam van Allah zeggend, roepend of mompelend, de hele dag en nog een groot deel van de avond ook, om er na een korte slaap opnieuw mee te beginnen, dat je het dagen en weken, maanden en jaren zo bleef doen, dat je er ouder en oud bij werd en op die manier leefde en je taai aan dat leven zou vasthouden, om woedend te worden wanneer iets dat leven verstoorde, hoe het was om niets anders meer te willen en daar volledig in te volharden.
Hij had toen even gemeend te begrijpen wat voor verleiding er school in zo’n leven dat alles terugbracht tot de meest eenvoudige wijze van herhaling. En nu leek het hem zelfs bijna het paradijs toe, want daar kwam nog bij dat die blinden geen enkele, niemands blik hoefden te aanschouwen van wie hen aanschouwde… Alláh! Alláh! En was het niet ook zo dat de armen vijfhonderd jaar eerder dan de rijken het paradijs mochten betreden?
Maar hoe werd je blind? Door het almaar opdreunen van De Naam?
Ik wil weg, zei hij tegen zijn vader. Ik moet weg. Gauw weg.
Abou Rachid knikte. Hij had vernomen dat een verre verwant op zondagavond laat de rit zou aanvangen naar diens bejaarde en zieke ouders in Bouznika, onder Rabat. Dus volgden er om negen uur die avond hartverscheurende afscheidstaferelen in een kleine bovenwoning in Amsterdam-Oost en leverde een vader anderhalf uur later zijn zoon af in de Tilburgse wijk Stokhasselt-Noord met de woorden dat hij een uitstekende chauffeur was.
Tweeënhalf etmaal later zag Rachid zijn blinden. Honderden, ontelbaren, de meesten bedelaars. In groepjes van soms acht of tien stonden ze dicht bij elkaar en vormden zo een rij op het plein. Hun raspende, eindeloos herhaalde spreuk was van verre te horen. Rachid stelde zich bij hen op, net zo bewegingsloos als zij. Hij was er niet zeker van of ze zijn aanwezigheid voelden. Elk van hen hield een houten aalmoesschaal voor zich in zijn hand, en wanneer daar iets in werd gegooid, ging de geschonken munt van hand tot hand, de een na de ander bevoelde ze, taxeerde ze, tot er een, die daartoe was aangesteld, ze uiteindelijk in een zak liet verdwijnen. Men voelde er net zo samen als dat men samen murmelde en riep.
Ruw werd hij opeens in zijn rug gestompt en opzij geduwd. Jij bent niet blind, klonk het bijtend sissend.
Nog was hij niet blind. Met zijn ogen om tweeërlei reden zo veel mogelijk gesloten, probeerde hij de weg terug te vinden naar het schamele pensionnetje elders in de medina. Zijn witte gewaad was besmeurd geraakt door pijnlijk gebots en gestoot en een paar heuse smakken.
In de soek van de leerlooiers had hij een flesje zoutzuur gekocht. Rachid was bang. Doodsbang. Soms trok er een spasme van huiveringen door hem heen. Hij was bang dat de man die had aangekondigd hem als allerlaatste te zullen zien, zomaar weer voor hem zou staan, al dan niet tussen helmen, gevechtspakken en vuurwapens van een commandoteam. Rachid had haast uit angst voor zijn haast.
Bij zijn binnenkomst had de dochter van de pensioneigenaar vlug het onderkapje van haar leeuwengele sjaal tot voor haar neus opgetrokken om haar omkohlde hindenogen alles te laten uitdrukken wat haar kersenrode lippen verboden was te zeggen. In jouw ogen had ik mijn leven willen kunnen leiden en volbrengen, dacht Rachid. Spoed joeg hem de houten trap op.
Met trillende handen pakte hij de kom van het zwart geëmailleerde lampetstel, en zette die op het kramakkige bureautje. Hij nam plaats op de stoel ervoor en wachtte nog even, totdat de angst hem helemaal te pakken had, totdat de vrees hem zo had bevangen dat die de regie volledig kon overnemen, want wat heeft vrees in het puurst van haar wezen nog te vrezen?
Toen opende hij het flesje en goot de inhoud in de zwarte kom. Onder het herhalen van Alláh, Alláh, Alláh, boog hij zijn hoofd en bleef hij, de brandende pijnen met almaar Alláh, Alláh verbijtend, zijn spiegelbeeld net zo lang in de ogen kijken tot de geest van zout ze volledig had uitgedoofd.
Noot: de auteur heeft gemeend dankbaar gebruik te mogen maken van enkele passages uit Elias Canetti, Die Stimmen von Marrakesch (1967).