thema:

Adelaide

Vertaling:

‘Wat zullen ze lachen,’ had ze toen gezegd. Haar stem was nauwelijks hoorbaar en ze staarde hem aan met die vage, loensende blik – al verloren, al op drift – die hij niet makkelijk zou vergeten. ‘Wat zullen ze lachen,’ had ze herhaald. ‘Dat is nog het ergste.’ 

Echt? Misschien. Gelachen hadden ze. Zelfs hij. Niet om erbij te horen, maar om zich te ontdoen van de paar spatjes belachelijkheid die onvermijdelijk op hem waren geland. ‘Wat zullen ze lachen.’ Hij hoorde, hij zag haar nog. Hij zou haar nog een hele tijd blijven horen en zien zoals ze, tenger en wankel, in de deuropening had gestaan, alsof ze gebukt ging onder het gewicht van haar lange haar, of haar koffer, of haar pijn. Op dat moment trilde ze niet, huilde ze niet en was ze niet bang. Dat zou allemaal later komen, vermengd met een helder doodsverlangen en een duistere angst om de dood te zoeken. Juist daarom wilde hij dat ze heel snel wegging, voordat ze zou gaan huilen, trillen en bang zijn. Vóór dat alles. 

‘Je gaat onmiddellijk terug,’ had hij gezegd. ‘Geen tijd te verliezen. Je man zal niets merken. Laat de koffer maar staan. Die haal je een andere keer wel op, als er niemand bij je thuis is.’ 

‘Maar ik heb hem alles verteld. Ik … dat had ik dus niet moeten doen. Maar ik dacht … Je had gezegd …’ 

Ze beschuldigde niemand, dat had ze niet in zich. Ze klonk als iemand die zich verontschuldigde, ja zelfs om vergiffenis vroeg omdat ze alles verkeerd had gedaan. Misschien herkende ze in zijn ogen andere blikken, van haar moeder, haar vader, haar schooljuffen, haar man. Misschien. Ik dacht … De stakker, denken was nooit haar sterkste kant geweest. 

Hij had haar wel kunnen vermoorden, ja vermoorden, of op zijn minst slaan, door elkaar rammelen, de huid vol schelden, haar confronteren met de naakte waarheid. ‘Ik heb nooit van je gehouden, nooit, hoor je me? Ik zei al die dingen omdat ik toevallig naast je zat, begrijp je? Begrijp je? Ik vind je vervelend en stompzinnig, vooral stompzinnig. Weet je wat dat is, stomp-zin-nig?’ 

Maar misschien had ze het al begrepen, en waarom haar nog meer kwetsen? ‘Hoe dan ook, je gaat nu,’ had hij ten slotte op overredend bedoelde toon gezegd, de toon waarop je tegen een kind praat. ‘Je man is een goed mens, hij vergeeft je wel. Vertel hem maar wat. Dat je onderweg hebt nagedacht, dat je eigenlijk alleen van hem houdt … Het maakt niet uit. Waar het om gaat is dat je niet te lang wegblijft, en vooral dat hij niet merkt dat je met mij hebt gepraat. Dát is belangrijk. Hiertegenover is een taxistandplaats. Toe dan, geen tijd te verliezen.’ 

Ze keek hem met onbegrip aan. Maar zo had ze twee weken daarvoor ook al gekeken, op de avond dat hij haar nader had leren kennen vanwege die lege stoel naast haar en omdat hij het staan moe was geweest. Ze was op hem overgekomen als een wat traag meisje. Niet erg mooi, niet erg elegant en zeker niet erg slim. Haar man leek zeer geïnteresseerd in de blondine met de groene jurk en totaal onverschillig voor het feit dat zijn vrouw drie meter verderop zat. Hij had haar aangesproken en ze hadden een paar zinnetjes gewisseld. Daarna had iemand de naam Einstein laten vallen. ‘Is dat niet een Duitse arts die iets heeft ontdekt?’ had ze argeloos gevraagd. Hij besloot haar dat ‘iets’ op toegankelijke wijze uit te leggen, maar hoorde haar op zeker moment zeggen: ‘Het is wel abstract, hè?’ en gaf het op. De roodharige dichteres vertelde luid over de cruise die ze die zomer ging maken en hij had zich weer naar haar toegekeerd (hij wist haar naam nog niet – ‘Sorry, hoe heet je eigenlijk?’ – ‘Adelaide.’), zich naar haar toegekeerd en haar gevraagd of zij van reizen hield. 

‘Hou je van reizen, Adelaide?’ 

Ze had licht gebloosd, misschien uit schaamte over haar beperktheid of de middelmatigheid van haar leven. ‘Dat weet ik eigenlijk niet, ik ben nog nooit weggeweest. Het lijkt me fijn. Ik zou graag willen reizen. Weet je waar ik dolgraag naartoe zou willen, wat mijn droomreis is?’

‘De eilanden van de Stille Zuidzee?’

Ze had hem met open mond aangekeken. ‘Hoe wist je dat?’

‘Ik hou van je, Adelaide. Het lijkt me heerlijk om met jou naar Kauai te gaan.’ Waarom had hij dat gezegd? Omdat haar man daar met een ander stond te flirten? Omdat ze alle kenmerken van een gemakkelijke prooi had? Omdat ze zo eenzaam leek? Ja, om al die redenen, maar vooral omdat er naast haar een lege stoel was geweest.


Fragment uit ‘Adelaide’ uit O seu amor por Etel van Maria Judite de Carvalho. Uit het Portugees vertaald door Kitty Pouwels. Lees verder in de papieren Terras #22 ‘Lusofonie’, te bestellen via onze webshop.

Over de auteur:

Maria Judite de Carvalho (1921-1998) wordt beschouwd als een van de grootste Portugese auteurs van de twintigste eeuw, al is ze relatief onbekend gebleven. Haar werk omvat naast vele korte verhalen en novellen ook crônicas (miniatuurtjes voor kranten), gedichten en schilderijen. Eind 2022 verschijnt er een vertaling van haar roman Os armários vazios bij De Bezige Bij.

Over de vertaler:

Kitty Pouwels (1964) heeft uit het Portugees onder meer twee romans van João Ricardo Pedro vertaald, en diverse Braziliaanse romans en verhalenbundels. Uit het Engels vertaalde ze werk van diverse auteurs, waaronder (samen met Josephine Ruitenberg) de roman Mungo van Douglas Stuart. Zelf schrijft ze korte verhalen, waarvan er een aantal in Hollands Maandblad is gepubliceerd. Haar debuut werd in 2015 bekroond met de Hollands Maandblad Aanmoedigingsbeurs.