thema:

Als een nacht zonder slaap (fragment)

De laatste weken van juli waren aangebroken, dat staat vast.
Ik zou nog wat allerlaatste indrukken noteren en enkele ideeën vastleggen, dat
alles kon ik later nader uitwerken en ik zou dan nog wel zien waar het allemaal
goed voor was geweest. Nu sta ik in de vroege ochtend met mijn blote voeten op
de houten vloer in het piepkleine huisje dat zo prachtig in dat hofje gelegen is. De
woning maakt deel uit van een ruime, met planten begroeide, binnenplaats. Dit
intieme toevluchtsoord voor begijnen is hier eeuwen geleden neergezet. De meeste
woningen bestaan uit één etage, maar er staan er ook tussen die over meer etages
beschikken. Het hofje is ingebed in of gebouwd tussen een hoger huizenblok. Toch
zijn ook die hogere huizen erg laag vergeleken bij de hoogbouw die we nu kennen.
Deze volkswijk heet de Jordaan en dat is een verbastering van het Franse woord
jardin (tuin). Je voelt echt dat je in een tuin verblijft. En het was heerlijk om hier zes
weken te mogen logeren. Ik heb alvast wat kleren ingepakt. Als een pelgrim ben ik
met vrijwel niets gekomen, met minder zal ik nu vertrekken. Het wordt de komende
dagen prachtig weer en het is goed om dit als een apotheose te kunnen beleven, heb
ik gedacht. Ik heb dus enkele mooie voornemens gemaakt en min of meer een route
bepaald. Deze lange zomerdag ga ik uitgerust en goed voorbereid tegemoet. Toch
wil ik zodra ik op straat loop kunnen improviseren. Elke frappante lichtval mag mijn
plan beïnvloeden en ik zal mijn koers ogenblikkelijk verleggen en mijn plan meteen
wijzigen zodra ik er een goede aanleiding voor zie. Ik vaar op mijn intuïtie. Aan de
zonnige kant van de straat wil ik lopen en er is nog een ander doel dat ik voor ogen
heb. Er moet een terras zijn, waar tegen het middaguur artiesten aan lange tafels
schuiven om samen te lunchen en uiteindelijk blijven ze dan de hele middag hangen
om er flink te borrelen, zo is me verteld. Dat beruchte terras ligt een heel eind van het
hofje vandaan. Ik wil dat stuk maar eens gaan lopen. Die wandeling lijkt me heerlijk.
Kom. Naar buiten, kom op.

O ja, een Gouden Dag, dat was het zeker. Het schelle witgloeiende jubelende licht
viel bovenop de piepkleine huisjes met hun groene kozijnen, die door dat felle licht
leken te krimpen. Dat zag ik toen ik vanuit het schemerduister die vrolijke zonnebrand
in was gestapt en midden op dat binnenplaatsje even tot mezelf moest komen. De hitte
had me een flinke mep verkocht. Mijn schedel gonsde van al dat licht en ik haalde
snel diep adem. Kneep mijn ogen dicht. In de beschutting van de poort die ik door
moest om op straat te belanden haalde ik nog maar eens diep adem, ik moest zelfs
de muur vastpakken en even leunen. Het was nu al zo heet. Dat zou me wat worden.
Ik begon te lopen. De straat lag stil voor me. Een paar mensen die vlak voor me liepen
schommelden traag voort met een voorzichtige stap, het leek wel of ze zichzelf moed
inspraken, je voelde hoe verzengend het zou worden en ze wisten niet goed of ze
wel buiten wilden blijven. De kleuren in de straat waren nog puur, maar over een uur
of twee zou deze straat er dor, geel, zinderend en kurkdroog bij liggen. Alle luiken
bleven dicht en de gordijnen waren gesloten om de overmacht van het licht te weren,
de grote hitte buiten te sluiten en geluiden te smoren. De kamers moesten diepdonker
blijven en de kostelijke koelte goed bewaard. De huizen trokken zich terug in hun
schaduw. Het licht benadrukte de stilte. Maar verderop, toen ik de hoek omging,
vernietigde het geraas van trams die stilte. De winkelluifels waren hier en daar al helemaal
naar beneden gelaten, felle lichtvlakken vielen als kolommen zonlicht tussen
die zonwering door en ook deze winkels probeerden zich in de schaduw terug te trekken,
maar de deuren waren open en daar stonden de winkeliers met de armen over
elkaar toe te kijken hoe iets verderop de terrassen werden gereedgemaakt, de rode
parasols opengeschoven en de stoelen gerangschikt rond de tafels. Als je verstandig
was, had je je echt op de hitte gekleed. Maar ik was niet verstandig, had geen korte
broek, droeg geen teenslippers, ik had zelfs geen zonnebril op. Ik liep erbij alsof ik
me niet wilde overgeven aan het vanzelfsprekende plezier van het totale nietsdoen.
Over een uur was dat een verplichting geworden, een omzichtig doen alsof je het
aan je zelf te danken had, alsof je deze genieting zelf had verdiend. Nu al waren er
allerluchtigst geklede figuren met terrasstoelen aan het schuiven alsof ze de rest van
de dag op eenzelfde plek wilden resideren. Met een zelfvoldane pose en hun zegevierende
tevredenheid etaleerden ze ook een opzichtige en zorgvuldig bij elkaar
gespaarde staat van gebruindheid, zodat ze met blinkende tanden slimme of vrolijke
opmerkingen tegen voorbijgangers konden maken. Ze droegen witgouden kettinkjes
rond hun nek, de zonnebril lag voor hen op tafel. Het eerste bier was al lang besteld.
De mannen en de vrouwen die zich op dit terras verzamelden vonden in deze fase
van de zomer op deze plek een bestemming, dit was hun vervulling en dus de vrijheid
die ze zich wensten. Ze strekten hun glanzende benen uit en reikten met hun tenen
naar een stoel, schoven die naar zich toe: ‘Joh, kom effe lekker bij ons zitten.’ Nee, ik
had er geen tijd voor. Het interieur van het café waar ik langs liep zag er vertrouwd
uit. Het meubilair bleef toch spookachtig vaag en in de vreemde schemer verborgen,
want de spiegel achter de bar weerkaatste fel het donkere groen van de zonwering
en in dat geheimzinnige waas scharrelde er een ober met een dienblad rond, hij was
op weg naar de triomfantelijke figuren die al als pannenlappen in hun stoelen hingen.
Ze riepen luid om bediening – en die kwam – met vers gevulde glazen. Nee nee, ik
moest verder. Ik had nog wat te doen. Ik wilde zelfs nog een heleboel gaan doen,
die dag. Diezelfde middag zou ik Elsie bezoeken op de afdeling waar ze verbleef.
En daarvoor wilde ik ook nog een bezoek afleggen bij haar vriendin, de voormalige
Medusa, om te zien hoe het met haar brandwonden en schroeiplekken ging. Want,
ja, misschien was ik toch ook wel een beetje gek op haar. Een wat vreemd verlangen
naar haar was blijven hangen – en, nee, ik kon dus nu echt niet gaan zitten. Ik wilde
vóór alles naar dat verderop gelegen terras. Dat was mijn eerste halteplaats. Daar
zou ik misschien wel van een koel drankje willen genieten. Nu ging ik verder: ‘Jongens,
ik kom straks nog wel even langs.’
Zou ik de tram nemen of gaan lopen?
Ik zou gaan lopen.
Prachtige dag om een lange wandeling te maken en het Waterlooplein met alle
puin en stof te mijden. Kijk, er stond een draaiorgel langs de stoep volkomen zelfstandig
te spelen, door een motor aangedreven. Een draaiorgelman was nergens
te bekennen, de trommels sloegen, de poppen keken je met open mond aan en de
muziek vermengde zich met het verkeersgeluid. Leuk tafereel. De Westertoren en de
Rozengracht. Hier stak ik over, dan kon ik verder lopen langs de andere grachten.
Ook in deze buurt waren veel drukbevolkte terrassen. Overal zaten die diepgebruinde
bofkonten al bij elkaar. Ze hieven het glas. In hun zwembroeken hingen ze er
breeduit bij, ja, dat was hun blijheid. Ook al had je een schamel, zelfs een onooglijk
lijf, je schoof je karkas op een stoel, trok een andere stoel naar je toe, legde je benen
erop, bestelde bier en je hoorde er de hele dag lekker bij.
Bij de woonboten in de gracht zag je de bomen en de lantarenpalen tobben. Ook
zij moesten de dag doorkomen en de hitte trotseren, zij konden niet weg. Fietsers
trapten traag langs. Ik liep langs de woonboten, bepaalde mijn verdere route. Wat
wilde ik nog gaan zien?
Ik had gelukkig geen heilzame of erg oorspronkelijke gedachten, want wat moet
je daarmee als je loopt, je wordt onrustig als je een goeie gedachte hebt, die wil je
opschrijven. En dan moet je gaan zitten en ik wilde dwars door de stad lopen en goed
uit mijn ogen kijken. Vermoedelijk was ik drie kwartier onderweg voor ik was waar
ik wilde zijn. God, wat was hier veel te zien. Maar, kom, met een stel artistiekelingen
op een mooi terras bijeen te zitten om te borrelen, dat was mijn uiteindelijke doel.
Dat wilde ik bereiken. Kom, loop nou door.
Onverbiddelijk bleef er verkeer, ook vrachtverkeer, midden op de gracht geparkeerd
staan, zodat er tartend een toeterende auto-opstopping ontstond met schreeuwende
fietsers die woest langs mannen met een steekwagentje slingerden. Ook dat
hoorde bij de trage tredmolen van dit stadsleven. Daar kon ik misschien wel net
langs lopen, langs die auto, maar dan kon ik niet verder langs de gevels met de
hoge trappen en de diepe kelders. Daar werd nu gesjouwd. Ik liep dus verder langs
de woonboten. Daar zag ik de wrakke steigers met de dikke sliertige kabels en ook
allerlei afvoerpijpen en ik rook hoe erg dat grachtwater stonk. Verderop kon ik ook op
een terras gaan zitten. Nee, ik wilde nu volhouden en vasthouden aan mijn voornemen.
Mijn doel bleef dat verderop gelegen terras. Ik liep langs een reeks erg statige
gevels en in de flauwe bocht in de gracht voelde ik dat er in deze huizenschaduw
al iets meer rust heerste. De huizen leken hier massiever, terwijl de mensen op dit
uur van de dag nog steeds bevrijd, licht en uitbundig liepen te paraderen of joelend
in bootjes over het water joegen. Alles wat aanleg had om te schitteren, schitterde
ook; de bumper van een auto, een venster dat gesloten werd; onverwacht trof een
straal verblindend zonlicht je oog, alsof er een sieraad blonk. Ik raakte nu wel wat
vermoeid. De zonaanbidders bleven hun grimas van de hitte als een masker dragen.
Het water stonk, de lucht trilde, de straat werd steeds stiller. Als een bezem
veegde de zon de stenen schoon, de mensen trokken zich terug in de schaduw.
Dertig graden was het. De protserige elegantie van deze huizen werd vermoeiend.
Laaiende grassen en ontvlammend onkruid dat tussen de straattegels omhoog spoot
of door de kieren van de kelders drong was spannender om naar te kijken. En wat
een grote vliegen zoemden hier rond, viel me ineens op. Weinig vlinders. Wel veel
wriemelende insecten langs mijn arm. De hitte wasemde nu zelfs uit de stenen en
dat trillen voelde ik ook langs mijn benen gaan. Die slonzige overvloed van amechtig
makende ingrediënten begon me te beklemmen. Ik zou best even willen zitten.
Even rusten, desnoods op zo’n paaltje. Wacht. Nog even die brug over, en dan dat
kleine plein schuin oversteken, want daar kwamen de straten samen zonder dat het
een echte rotonde was. En dan in een rechte lijn, rechtuit als een streep, strak op
het doel af. Aan het einde, dat lag nog ver weg, dáár was het gezochte terras. Het
middaguur brak nu aan. Eerst nog even de kolossale gevels van de bankgebouwen
passeren en dan kwam er een rij nog veel grimmiger ogende panden en ten slotte, na
een schutting met een reeks aanplakbiljetten, volgden de wat meer pittoresk scheefstaande
huizenblokken. Die zorgden dan voor de sfeer die me bij een uitbundige en
overvloedige lunch zo aantrekkelijk leek. En je zat er ook vlak bij het water, hadden
ze gezegd. Trams rammelden langs. Nog even doorzetten. Kijk, ik kwam in de buurt.
Plotseling werd ik van achteren vastgepakt. Omgedraaid. En omhelsd. Het was
mijn vriend, de acteur van het straattheater, de vent die me ooit om een tekst had
gevraagd, die niet van me had gekregen en me daarna een scene had laten spelen
die niemand beviel. Nu vroeg hij wat ik ging doen. Ik ging hem dat niet vertellen,
ik wilde niet met hem opgescheept zitten. En op dat beruchte artiestenterras wilde
ik al helemaal niet met hem worden gezien. Maar het leek wel of hij zich aan me
vastklampte. Hij bleef hardnekkig praten. Wat moest ik zeggen?
Natuurlijk, hij was enthousiast en hartelijk, maar ik voelde dat hij iets van me
wilde. Die kerel zat niet goed in zijn vel. Deze vriend Leo – zo heette hij – zag de
werkelijkheid niet zoals ik. Wilde die niet zo zien. Hield veel teveel vast aan zijn
eigen werkelijkheid – die een vertekening was, volgens mij. Dat was mijn conclusie
na wat ik had meegemaakt. Maar je moest elkaar respecteren en niet gaan debatteren,
dat kostte klauwen tijd en leverde niets op.
Een biertje drinken?
Dat stelde hij aan mij voor.
Ja? Waar?
Op die hoek daar?
Zolang het niet op dat artistieke terras was, maar op de hoek daar, kon ik best
even een biertje met hem drinken. Ook van Leo zou ik afscheid nemen, hoewel ik
dat nu nog niet tegen hem wilde zeggen. Ik was bang voor de larmoyante toespraak
die ongetwijfeld zou volgen.
Iemand met de intelligentie, de intuïtie, de fantasie maar vooral het fanatisme van
Leo, met zijn soms grappige manier van praten – zei nu zelf dat hij zich tussen het
schroot had geparkeerd – ja, hij begon over zichzelf op die manier! Hij zei: neem
mij nou. Want hij begon te voelen, zei hij, dat hij op de verkeerde plek zou blijven
steken. Wat zou zo iemand als hij nu moeten gaan doen? Dat vroeg hij aan mij.
Hier zou de revolutie namelijk niet plaats gaan vinden, dat was hem inmiddels wel
duidelijk. Had de revolutie hier wel plaatsgevonden, dan had Leo op de eerste rang
gezeten. Maar de revolutie zou hier niet plaats vinden. Dacht ik dat nou ook niet?
Waar zou die revolutie dan wel beginnen?
Ik had geen idee. Ik dronk wel graag een glas bier, nu eventjes, maar ik had
ook haast.
We liepen de mogelijkheden snel langs, namen het rijtje met bekende namen
door. Cuba. Italië. Oost-Duitsland. Allemaal plaatsen waar, volgens hem, nog hoop
was. Woord voor woord probeerde Leo een visioen op te roepen dat me zou overtuigen.
Het was weer louter theoretische taal. Evocatieve of wervende kracht had
zijn betoog totaal niet, het waren de argumenten die je elke keer hoorde als iemand
voorspelde hoe de geschiedenis zich onherroepelijk van het toeval zou ontdoen,
volgens een wetmatigheid die ik niet vatten kon, maar die op een puur wetenschappelijke
wijze was vastgesteld: klassenstrijd geeft revolutie.
En Rusland? Had ik weleens aan Rusland gedacht? Om naartoe te gaan. Weer
werd het me duidelijk dat Leo een echte geestverwant in mij zag. En ik kon toch niet
zo erg goed begrijpen hoe dat misverstand was ontstaan. Rammelend als een goederentrein
die vlak voor mijn neus passeerde, zo ratelden er flitsen van denkbeelden
voorbij, terwijl ik maar zat te kijken naar dat terras verderop, waar zo aanstonds de
echte artiesten zouden neerploffen. Daar wilde ik zijn. De parasols waren opengeklapt,
de tafeltjes stonden klaar. Hoe kwam ik dáár terecht? Kon ik Leo zomaar laten
zitten? Dat kon ik niet doen. Hij zou meelopen en zich met die mensen gaan bemoeien
zodra ze kwamen. Hij zou ze opzettelijk en luid gaan jennen. Tot hij ruzie kreeg.
‘Waar zit je nou steeds naar te loeren?’ vroeg hij ineens.
Ik gaf geen antwoord. Hij zag dat ik naar het terras keek en dacht dat ik misnoegd
was. En merkte vervolgens op. ‘Wat drijft die artistieke fluimen toch.’ Maar zoiets
vroeg hij ook toen er wat mensen uit het bankgebouw langsliepen die op een bankje
in het plantsoen wilden gaan zitten: wat drijft ze toch. Ik zei dat plichtsbetrachting
en de salarisstrook die elke maand binnenkwam mij een aannemelijke grond voor
hun gedrag leek. Leo vond dat lachwekkend.
‘Dat mensen zich zo kunnen vergissen,’ fluisterde hij meewarig. En hij stond op.
Het is alsof de scene op film is opgenomen, alsof ik de gebeurtenis kan terugspoelen.
Ik zie het opnieuw gebeuren. Vijf stappen, dan is Leo weggelopen. Hij is
dan voorgoed uit mijn leven verdwenen. Tussen ons is het op, het is afgelopen. Hij
moet hebben gevoeld wat ik nog niet durfde denken. Deze jongen is zich aan het
vergooien, dat heeft hij gedacht. Mijn opmerking over de bankbedienden en hun
salaris bevestigt mijn ware aard en daar heeft hij nu meer dan genoeg van. Hij heeft
tabak van me. Beleefdheid is burgerlijk en een radicaal zegt meteen wat hij denkt.
Dus vraagt hij ineens: ‘Ga je vertrekken? Waarheen dan? Je geeft op!’
Het is een vraag die de toon van een mededeling heeft, maar het is toch een
vraag. Hij heeft die toon expres in de zin gevlochten, want ik hoor ook dat Leo wat
onzeker klinkt. Hij wil wel weten hoe ik mij mijn toekomst voorstel. Maar met mijn
twintig jaar is voor mij de toekomst een onopgeloste zaak. Leo heeft in een flits gezien
waar mijn verlangen naar uitgaat, ja, hij heeft wat opgesnoven. Ik zie hem naar
dat terras kijken. Hij weet wie er komen lunchen en hij ziet ook dat er nu nog vrijwel
niemand zit. Ja, hij heeft mij, denk ik, volkomen door.
‘Kennelijk ben je nu door die artiesten gefascineerd,’ zegt hij bitter. ‘Ik zal je vertellen
wat er met hen gaat gebeuren, gast, niet morgen of overmorgen, maar op de lange
termijn. Die artistieke wereld is een perfect voorbeeld van mensen die hun bijeenzijn
in een te kleine wereld beleven. Ze zijn veroordeeld tot een onvermoeibare wedijver
met elkaar, vervuld van jaloezie en verwikkeld in een strijd zonder genade. Ze doen
er alles aan om dat te verbloemen. Daarin schuilt ook de kracht van het veinzen in hun
toneelspelersvak. Ondanks al dat kleffe vertoon van saamhorigheid blijven ze toch
concurrenten. Ze vechten om de schaarse mogelijkheden en middelen om de aandacht
van een publiek te trekken. Het blijven óók de perpetuum mobiles van hun egoïsme. Ze
moeten elkaar wel verdringen. Maar dat willen ze natuurlijk niet zo zien.’
Leo praat bezwerend verder: ‘De grond in de arena wordt weldra weer omgeploegd
in een gevecht om de subsidies en de schaarse hoofdrollen. Nu wordt dat nog
gefilterd door hun wezenloze idealisme. Nee man. Dat is écht niks voor jou, man.
Man, schei nou toch uit.’
Ik had niet de behoefte om met Leo te gaan debatteren. Ik heb later wel diep en lang
over zijn woorden nagedacht. Mijn voornemen om met die artiesten te gaan borrelen
stelde ik nog een korte tijd uit, maar, ach, wat dacht ik toen? Wat kon ik denken? Wat
kon ik verwachten? Wat dan nog? Het liep natuurlijk allemaal toch weer anders. Het
liep nu namelijk echt uit de klauw.

Over de auteur:

Frans Strijards (1952) is schrijver en was toneelregisseur. Heeft met zijn diverse gezelschappen en toneelstukken veel succesvolle voorstellingen afgeleverd. Werkte in de Brakke Grond, Frascati en later het Rozentheater. Strijards heeft twee romans en veertig stukken geschreven en een lesboek over spel. Schrijft momenteel nog steeds voor toneel en werkt aan een roman.