‘Ik ben de buurman’, zei hij terwijl hij een hand omhoog hield. Precies die foto op de kaft van Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp van Heere Heeresma, maar dan zonder de grote koffer. Een ander gezicht, met dezelfde angstig-verbaasde blik en ook dezelfde blazer op een overhemd gedragen. Hij had aangeklopt. Anton Valens was op de derde verdieping van het Witsenhuis komen wonen, die met de grote kamer aan de voorkant en de ramen die uitkijken op de toppen van de bomen. Anton nam er zijn intrek tijdens het late voorjaar van 2005. Hij schilderde veel in die kamer, zijn doeken stonden overal tegen tafels en banken en stoelen en de muur aan. Zo werkte hij, wakker worden en dan schilderen en nadenken – en als hij wakker genoeg was, stoppen met schilderen en beginnen met schrijven. Liefst iedere dag, voor zover dat kon.
In het Witsenhuis, die vier jaar dat we er een voordeur deelden, kon dat nog vaak. Anton was een jaar eerder gedebuteerd met Meester in de hygiëne. In het boek bekent de thuishulp Bonne hoeveel hij houdt van ramen lappen. ‘Ik heb het dan wel over de buitenboel. De binnenboel is minder spectaculair.’ Ramen lappen is een onderbelicht onderwerp in de lyriek volgens Bonne, de protagonist van Anton Valens. Zijn proza was in zijn debuut gelijk al kruimig, zijn zinnen zaten vol treffende, vaak gekscherende omschrijvingen, alsof iemand bij alles wat hij waarneemt daar gelijk goed over heeft nagedacht. Hij was een schrijvend typetje, had onmiskenbaar een eigen stem, een zeer persoonlijke stijl.
Na de zomer las Anton een verhaal voor op de Rietveld Academie, in de nieuwbouw, als introductie voor de studenten Beeld en Taal. Aan zijn lichaamshouding en gezichtsuitdrukking viel goed af te lezen hoe moeilijk hij dat vond. Hij wilde thuis tussen zijn schilderijen zitten, met hanenpoot zijn schriften volschrijven, verhalen die hij telkens opnieuw uitschreef tot ze goed genoeg waren. Later vertelde hij hoe vreselijk hij zijn eigen tijd aan de academie had gevonden, de Rietveld en vervolgens de Rijksacademie. Hij viel als figuratief schilder compleet buiten elke vloot van zijn tijd. Toch denk ik niet dat hij het schilderen had hoeven laten voor het schrijven. Het ander kwam uit het ene voor.
In zijn latere boek Het compostcirculatieplan noemt Anton het Witsenhuis, ‘een opvanghuis voor schrijvers in nood’. Hij heeft het over het reislustige volkje onder hem, de dichters, die aardig tegen hem deden maar waar hij geen hoogte van kreeg. Hij beklaagde zich over hun dichtersfietsen die de gang blokkeerden terwijl hij zijn wrak aan de overkant liet verroesten, vastgebonden aan de lantaarnpaal. De werkelijkheid ontloopt de literatuur altijd, maar bij Valens niet al te zeer. Hij las bij mijn weten niet veel poëzie, maar leende alle essayboeken over poëzie die ik in de kast had staan en ploos ze uit. Hij schoof aan op feestjes, soms aten we samen. Ik haalde zijn krant van de mat, vouwde voorzichtig de kunstpagina open en las die staande, vouwde de krant netjes dicht en legde die bij hem op de trap. Nooit zei hij er ooit iets van, tot op een feestje een boezemvriend van hem in de keuken me toevertrouwde hoe vreselijk Anton dat vond.
In de voor de jaarwisseling van 2007 door Augustus uitgegeven Ik wilde naar de rand van Beijing, zijn we het meest verwant. Het is dan ook zijn minst opgemerkte boek. Anton vergezelt zijn vriendin, in het boek Anastasia geheten, naar Beijing, waar ze voor haar werk is. Hij wandelt door de stad en beschrijft zijn indrukken. In een zeldzaam lyrische passage zit hij met haar in de ‘Pure Girl Bar’ en pakt haar hand. De plek heeft iets lulligs, iets niet decadents, iets wilds en dat spreekt hem aan. Het is het minst spectaculaire boek in zijn oeuvre, een voor zijn doen redelijk rechttoe rechtaan reisverslag.
Soms liep ik naar buiten en hij naar binnen. Waar ga je naartoe, vroeg hij belangstellend. Ik moest naar Utrecht om een U-turn slamwedstrijd te jureren. ‘Wat doe jij toch altijd van die rare dingen’, barstte hij uit. Ik wist dat hij gelijk had. Als je schrijver was dan bleef je thuis, ging wat schilderen en daarna schrijven. Anton was een echte. Het ging hem om het schrijven, verder niet.
In zijn novelle Vis, een van zijn mooiste boeken, staat de protagonist in de kajuit samen met een kameraad beiden in onderbroek slavinken te bakken voor de hele bemanning. Terwijl het verscheen, werd in het Witsenhuis een brandalarm geïnstalleerd. Het ging om de haverklap af. Ik wist dat Anton boven in zijn keuken achter die enorme kamer een slavink voor hemzelf aan het bakken was, in een heet sissende pan waar de rook uit opsteeg. Was ik gewoon maar een ouderwetse neerlandicus geworden, dan schreef ik nu een net essay met als titel ‘De slavink bij Valens’.
* * *
Nadat ik uit het Witsenhuis verhuisde en Anton een jaar later, kwam ik hem minder vaak tegen. Hij woonde in een flatje drie straten verder in Oost. Het leek hem niet goed te passen, maar hij was er de mens niet voor daarover te klagen. Hij schreef er zijn beste werk, Het boek Ont, dat zich niet in Amsterdam afspeelde maar in Groningen. Na het verschijnen overleed Jaap Jansen, die door zijn uitgever aan hem als ‘geheim medewerker’ werd toevertrouwd om zijn boeken te lezen. Jansen was de belangrijke spil tussen Johan Polak en Rob van Gennep, mederedacteur. Inmiddels was hij met pensioen, had een volkstuintje en las hij Valens mee voor uitgeverij Augustus. De schrijver en de geheime medewerker zullen hecht bevriend raken. Anton komt hem helpen in zijn tuintje. Ziehier het verhaal van Anton Valens andere grote boek, Het compostcirculatieplan, dat over het volkstuintje gaat dat hij van zijn ideale lezer erft. Het is een boek dat Anton zonder de redacteur heeft moeten maken en ook dat valt aan het boek af te lezen, die worsteling. Op het eind schuift uit het boek een heel ander verhaal, dat een boek op zich had kunnen worden. De protagonist, die zichzelf altijd eerder als patiënt neerzet, is in dit hoofdstuk ziekenverzorger, begeleider. Een rol die hem wonderwel past. Een zorgzaam mens, zoals de thuishulp die ooit zo liefdevol de ouderen beschreef wier huizen hij aan kant hielp.
Hij maakte een schilderij van zijn redacteur Jaap en zijn vriend Joop en bracht het hun als cadeau. Op het doek dient Jaap een ovenschotel op. ‘Ik draag nooit ovenwanten’, was het commentaar van zijn redacteur. In Het compostcirculatieplan treft de vriendschap met die geheime redacteur hem zo diep dat hij met hem een lijkt te worden. Hij vindt het stuitend als Ramses Shaffy de man van zijn uitgever probeert te verleiden. Hij verhaalt over een aan hem vertelde bedscène met Johan Polak met een woede alsof hij die zelf heeft meegemaakt. Het is een van de weinige passages in zijn werk waarbij ik me als lezer ongemakkelijk voelde. Ook zijn stilering, zijn kruimige humor, liet het even afweten.
‘Zo, dus jij woont nu bij de polakken’, schrijft Anton me, als ik een zolder huur op het einde van de Spuistraat, een ruimte die zo laag is dat ik er nauwelijks rechtop kan staan. Bij de polakken, fouter kon je het in Antons ogen niet krijgen, ondanks de aardige boekhandel beneden. Als ik de laatste pagina’s van de biografie J.B.W.P. Het leven van Johan Polak van Koen Hilberdink tot me door laat dringen, besluit ik er te vertrekken. Bij een reünie in de tuin van het Witsenhuis bleef hij keer op keer zeggen dat ik een maffiosofiguur leek omdat ik een nieuw pak droeg. Er waren momenten dat ik Anton tegenkwam dat hij me nauwelijks leek te herkennen. Een ontmoeting kon hem uit zijn doen halen. Een ander moment vertelde hij bedeesd dat mijn eerste roman hem had geholpen bij het begeleiden van de zieke. Zo was Anton en zo waren de punkachtige groepsportretten van zijn oude vrienden, een beetje uit hun verband, buiten de tijd gevallen. Afstandelijk en hartelijk tegelijk. Hij had genoeg portretten van mensen die hij verzorgde over voor een tweede boek als thuishulp, Dweiloorlog.
* * *
Waar hij stelt dat hij van de dichters beneden hem in het Witsenhuis weinig hoogte kreeg, stelt hij dat ook zij dat hoogstwaarschijnlijk evenmin van hem kregen. Hij noemde hen vlinders en hijzelf was een tor. Het doet er wat mij betreft niet toe, we waren figuranten, het onderwerp van Het compostcirculatieplan was de redacteur. Ik weet vrijwel zeker dat als ik geen gedichten schreef en Anton geen proza, we elkaar des temeer hadden gemogen. Het is precies dat, wat hem voor mij zo echt maakte, de omgang met hem zo intens, hoe weinig we ook met elkaar omgingen. ‘Ik ben de buurman’, dat zijn betekenisvolle woorden. Luister maar eens naar hoe de Turkse groenteboer dat uitspreekt.
De straat waarin hij na het Witsenhuis is komen te wonen kwam uit op een pleintje met enkele kastanjes. Er is een verzorgingstehuis, een bejaardentehuis met op de begane grond een ggz-instelling. Naast de ingang staat de brievenbus waarin Anton zijn brieven postte. De bejaarden op de eerste verdieping weigerden tussen ‘de gekken’ in het cafetaria op de begane grond te gaan zitten, achter het rookglas. Ik kreeg de opdracht een gedicht voor dat verzorgingstehuis te maken. Net toen het onthuld werd op de gevel pal achter die brievenbus, postte Anton een brief. Hij schrok zich zo vreselijk lam van al die mensen om hem heen, dat hij sprekend leek op een grote uil die zijn vleugels uitslaat en krijsend wegvliegt.
Hij voltooide nog een boek, Chalet 21, dat wel rond en een geheel is en goed laat zien dat hij zijn humor lang niet verloren had, ook al was hij geruime tijd ziek. Hij kwam naar de Jan van Eyck Academie om te spreken met Sytske van Koeveringe, die een boek over een poetshulp had gepubliceerd, Het is maandag vandaag. Hoewel Anton de grootste zenuwpees ter wereld kon zijn, waren er momenten dat hij de rust en hartelijkheid zelve was. Precies zo stond hij zijn jongere collega te woord.
Een paar dagen voor zijn laatste operatie zat hij naast zijn geliefde koffie te drinken twee pleinen verderop van zijn huis. Dit keer leek hij helemaal op de grote weggevlogen vogel. Het was zijn vriendin die de kalmerende en geruststellende rol innam. Ik liep na een kort gesprek de winkel ernaast in en toen ik buiten kwam waren ze verdwenen.
* * *
Maandag las ik in de NRC dat Anton Valens was overleden. Mijn eerste impuls was om een in memoriam te schrijven, zoals ik zo vaak had gedaan als redacteur van Revisor of Terras. Bij een tijdschrift als Terras, met de verwijzing naar Raster, kan je aan de lopende band in memoriams schrijven. Anton komt zoveel dichterbij en ik ben geen redacteur meer. Ik plaatste een foto van Anton op de socials zonder bijschrift. Dat is al helemaal iets wat ver van Anton stond, de socials. Ik heb een uur op mijn atelier gezeten, pakte een kaartje en deed het in de bus bij Antons huis voor zijn vriendin. De deur van de flat stond open, broeders droegen het ziektebed waarop Anton na zijn operatie had gelegen in gedemonteerde vorm naar beneden.
Twee dagen later kwam er een mail aan, verstuurd van Antons emailadres. De bijlage bestond uit vier zelfportretten, vier compleet verschillende gezichten, van de haast androgyne jongeling die hij was tot het uilengezicht op het eind. De tekst ernaast was in zijn eigen handschrift geschreven. Vrouwen, mannen, kinderen en mengvormen, A,J.H Valens is doodgekomen. De schrijver schreef zijn eigen doodsbericht. Ertussen waren zijn geboorte- en sterfdatum gezet en eronder de mededeling dat er vanwege corona in besloten kring afscheid wordt genomen.
Anton Valens leefde onnadrukkelijk, alsof hij niemand wilde storen. Zoals alles in zijn buurt hem leek te storen en uit zijn doen haalde. Ik weet niet of er veel mensen overblijven die voor zichzelf met de rook in het gezicht een slavink staan te bakken. Ik weet wel dat ik in de buurt van iemand heb geleefd die een groot schrijver was en die dat zelf maar niet leek te kunnen geloven.