December 1901
Precies om vijf uur vanochtend ontwaakte ik uit een onrustige sluimering. Ik stond op en stak mijn lamp aan. Ging in mijn leunstoel zitten en had een wonderlijke hallucinatie. Of hoe moet ik het noemen?
Ik was klaarwakker. Ik zag een bruinige kever over de vloer kruipen. En ik hoorde de hele tijd het onophoudelijke tikken van de klok. Niet vlakbij. Maar uit een wereld die ik helemaal had verlaten. Mijn bewustzijn was wakker. Of misschien toch niet? Was die externe beleving gewoon een illusie? En wat ik in die afgrijselijke ogenblikken meemaakte de almachtige waarheid?
Ik weet het niet. Maar wat ik in die eigenaardige seconden voelde, komt me heviger en betekenisvoller voor dan alles wat mijn dagelijkse ogen hebben gezien.
En ik moet nog een paar opmerkingen maken. Dit voorval vond plaats toen er een dik pak sneeuw lag. Niemand kan zich herinneren dat er ooit zo vroeg zoveel sneeuw viel. Vlak voor kerst stak er een sneeuwstorm uit het westnoordwesten op en die hield aan tot gisteren, tweede kerstdag. Toen zette de dooi in en raasden er lawines van alle daken. Tijdens zo’n daklawine kwam ik tot mijn lokale bewustzijn.
De hele dag kon ik niet onder die bedrukte stemming uitkomen. Liep door de lege, door sneeuw versperde straten in dit kleine stadje. Door straten die door de sneeuwhopen op holle wegen lijken. Onder een lage, grijskoude en onzekere hemel. Maar met de hele gebeurtenis even onvermijdelijk, even dicht op mijn ziel.
Het lijkt me ook van groot belang om te vertellen dat ik nog steeds in het stadje waar dit gebeurde woon. Dit is trouwens een vruchtbare streek. Maar toch is er een bar stuk waar een levende boom een zeldzaamheid is. Een vervloekte plek waar niets groeit, behalve blauwige sleedoorn in rotsspleten. Een stenig gebied, vol onrustige angsten uit mijn kindertijd.
Er is een verhaal dat vanaf mijn geboorte zwaar op me heeft gedrukt. Ik moet het vertellen.
Toen ik gisteren in een stapel oude familiebrieven en documenten rommelde, vond ik het volgende uitgeknipte krantenartikel uit het jaar 1838. Het was bewaard, omdat het over onze familie ging. Het hele artikel luidt zo:
In de voorbije week zijn verscheidene van de meest gegoede families in onze Stad getroffen door een zonderling, ja schier onbegrijpelijk voorval, doordat hun beloftevolle jonge zoons spoorloos verdweenen. Dat zij zijn omgekoomen, is echter hoopelijk nog niet aanneemelijk. Tot nog toe ontbreekt van hen ieder spoor na dinsdagmiddag halfvijf jongstleden, rond welke tijd zij de Burgerschool door den poort verlieten. Eene oude en den ingezetenen dezer Stad welbekende inwoonster, Marie Tobine Staure, vehaalt dat zij, eenige minuuten na genoemd tijdstip, de verdweenen jongens, vijf in getal, de Grevebakken op zag rennen. Aanvankelijk waren er zeeven, maar zij zag er twee langs de Munkeveien huiswaarts snellen. Laatstgenoemden waaren Syvert Pedersen en Hans Horn, beiden onder de tien jaaren oud. Zij hoorde hen zeggen dat zij honger hadden. Na dien tijd zijn de anderen niet meer gezien, ondanks een grondiglijk onderzoek geduurende vier heele dagen. Wij voelen ons verplicht om de lezer erop te wijzen dat deze vrouw als zeer betrouwbaar wordt gezien, opdat hare uitspraken geloof genieten. Er zijn ons namelijk de laatste dagen enkele ongepaste geruchten ter ore gekomen, dewelke den achtenswaardigen en kundigen leraar onzer kinderen, Andreas Lillegraven, dezer verdwijning niet vrijpleiten, daar hij hun ’t voorgaande uur in de Aardrijkskunde had onderweezen. Wij wijzen zulk een gedachte krachtig af, want niemand deelt meer in dit verdriet dan hij. Wij willen geen vooronderstellingen aanneemen nopens deze onverklaarbaare verdwijning, maar wij willen toch de hypothese dat deze ongelukkige kinderen door vaagebonden zijn gestoolen niet achterhouden. Dezulken zijn gezien in de nabije omgeeving onzer stad. De omstandigheid dat eene jas, eene muts en eenige schoolboeken, toebehorende Arthur Eumert Liebe, zijn gevonden vlak bij de Greveveien, kan hierop wijzen. In dat geval moogen we verwachten dat ’t gezag krachtig ingrijpt en hun kwade bedoelingen verhindert. En wij vraagen ’t goede volk in stad en land, zoo ver deze mededeeling reikt, om ’t als hun Christelijke plicht te beschouwen de inhechtenisneming van deze wreedaards te bespoedigen. Wij hoopen dat er uiteindelijk licht op deze duistere zaak worde geworpen.
De naamen en leeftijden van de vermisten zijn: Otto Heinrich Leopold Ulfers, 13 ¾ jaar, op een na oudste zoon van kapitein-luitenant der landmacht Ulfers; Richard Budde, 10 jaar en 4 maanden, derde zoon van rijksambtenaar Budde; Odd Torbjørnson, 12 ½ jaar, jongste zoon van douanebeambte Torbjørnson; Edgar William Duus, 15 jaar en 1 maand, eenige zoon van mevrouw Eleonore Duus, weduuwe van oorlogscommissaris Duus; Arthur Eumert Liebe, 14 jaar en 3 maanden, de oudste zoon van koopman Liebe. –
Maar de laatstgenoemde was de enige broer van mijn vader. En ik draag dezelfde naam als hij.
De jas, muts en schoolboeken die beschreven worden, heb ik gezien. Lange tijd lagen ze thuis in een garderobe. Daar had je door het gevelraam een somber uitzicht op dezelfde verlaten en wanhopig barre omgeving waar hij en de vier anderen verdwenen.
De jas was van een aparte Engelse stof en had een eigenaardige grijsgroene kleur, met salpeterkleurige korrels. Die kleur maakte altijd een onprettige indruk op me. Ik weet niet waar dat aan lag. Maar ik vond dat die heel nauw met de dood verbonden was. De muts was van blauwe stof met lange, zwartzijden banden van achteren. Een zogenaamde Schotse muts.
Waarom waren juist deze dingen van mijn onbekende oom er nog? Hier heb ik mijn hele leven over nagedacht zonder een stap verder te komen. Ik ken natuurlijk een paar eigenschappen van hem. Waar je normaal gesproken tegen waarschuwt.
Mijn moeder vertelde mij erover. En twee oude vrouwen die vaak bij ons thuis waren. Inmiddels zijn ze allebei dood. Ook mijn vader en moeder leven niet meer. Maar het verhaal over de verdwenen jongen leeft nog steeds.
Het was natuurlijk een strafvonnis. Ze werden thuis weggehaald omdat ze ongehoorzaam waren. Arthur Eumert was een slimme jongen. Iedereen zag dat hij makkelijk leerde. Hij hoefde maar één blik op een boek te werpen. En zijn leraar had gezegd: ‘Die jongen wordt een groot man, of een echte schurk. Maar zijn moeder stierf vroeg. Hij werd onhandelbaar en raakte losgeslagen. En hij wijdde zich aan zijn vriend, de vijftienjarige Edgar Duus. Maar dat was een kwaadaardige jongen. Dat werd over hem gezegd. Hij sloeg zijn moeder, die weduwe was. Hij troggelde haar geld af. Ja, hij stal haar gouden ringen en oorbellen en verkocht ze aan jonge zeelui. Bovendien stopte hij de pijp van de leraar met kruit. Je kon hier dus op wachten…
Op een dinsdag na de slachtweek verdwenen ze. En niemand heeft ze daarna nog gezien. Ze hadden de dag ervoor ’s avonds nog bloedworst gegeten. Dat kon die ene vrouw zich duidelijk herinneren. Want ze was toen toevallig bij mijn opa thuis. En de slacht voor Pasen viel dat jaar heel laat.
Slachtweek. Dat woord maakte me altijd onpasselijk. Het deed me aan veel bloederig rauw vlees denken. Aan stukken vlees waar het bloed vanaf droop. En in de hele stad werd die avond bloedworst gegeten… Een onbeschrijflijke misselijkheid kwam over me heen. Het duurde meestal een dag voordat ik weer vlees kon eten.
Ik vroeg in mijn onnozelheid naar een portret van mijn verre oom. Dat bestond natuurlijk niet. Toen ondervroeg ik ze uitgebreid over hoe hij was. Ik wilde vooral weten hoe hij eruitzag. Wat ik te weten kwam, was voor mij van bijzondere waarde. Ik zou soms op hem lijken.
Maar die lente – sloot de oude dame af – was het loof dat uitkwam roodachtig en ziekelijk. Larven hadden de randen opgegeten.
De eerdergenoemde leraar, Andreas Lillegraven, die ze het laatste uur aardrijkskunde had gegeven, werd slachtoffer van ongelooflijke vervolgingen. Om die reden diende hij zijn ontslag in bij de school. Hij was ongetrouwd en verhuisde met zijn zus ergens anders heen. Later werd hij gek door al het gepieker. Hij overleed een paar jaar na de wonderlijke gebeurtenis.
Dit vind ik ook noodzakelijk om te vermelden.
En dan begint dit verhaal, waarin de duistere ochtenddriften van het leven heersen. In een barre en verlaten omgeving. In een lucht zo zwaarmoedig en rusteloos dat nog geen vogel een vleugel uitslaat. Een somnambule lucht waarin de zin van het leven duidelijk en onvermijdelijk is. En waarin de kinderziel in een universeel bewustzijn ontwaakt.
Vanochtend om vijf uur leefde ik in het jaar 1838. Het was een bijzonder koude en bewolkte dinsdag aan het einde van april. Het drukkende weer werd tegen de middag nog drukkender. Maar er stond geen wind. Er viel geen enkele druppel. Tegen één uur viel er toch een dichte miezer. Die hield echter even voor halfvier weer op. Toen sloeg een niet heel diep klinkende, maar welluidende klok één enkele, zachtaardige slag. De kerkklok van onze stad.
En ik bevond me op dat moment voor de oude burgerschool, Zahlgaarden. Overigens was ik het niet meer. Het was mijn verdwenen oom. Want achter me riep een bekende jongensstem mijn naam. Ik draaide me om. Daar stond Edgar Duus.
Het was een slanke vijftienjarige jongen, een halve kop groter dan ik. Hij had een merkwaardige valkensnavel en bloedvolle, wreed geplooide lippen. Ik koesterde merkwaardig gemengde gevoelens voor zijn zowel trotse als gulzige gelaatsuitdrukking. Het was bewondering en vaak bijna afschuw. Toch kon ik niet zonder hem. Ik was deze mens angstig toegewijd. Misschien waren het zijn vreemde ogen. Soms zag ik er maneschijn in.
En hij sprak deze onverschillige woorden uit:
‘Wat nou, naar huis om te eten? Dat is gewoon… stom, hè? Je bent een enorme lafbek, weet je dat, Arthur?’
Hij wierp me een merkwaardige, koude blik toe. Het leek alsof ik het menselijk oog voor het eerst ontdekte. Ik had het eigenlijk nooit echt gezien. Had een heilige vrees voor die wereld van veranderende onrust en zingeving die erachter lag. Hoewel ik vaag vermoedde wat het betekende. Een oog was voor mij een oog en een lip een lip. Maar nu zag ik opeens die wonderlijke maneschijn in zijn blik doven. Die werd zo helder en merkwaardig. En een vreselijke afschuw kroop uit die woorden en ogen.
Nee, ik had ook geen zin om naar huis te gaan voor het avondeten. Ik vond dat vrij zinloos. Bovendien zouden we lauwe vleessoep eten. Dinsdag. Bleh, dat wist ik maar al te goed. En ik zag de oude, griezelige keuken… Het kleine raam dat uitkeek op een mossige, stinkende binnenplaats met één enkele verweerde pruimenboom die nooit vruchten droeg. ’s Ochtends had ik al een akelig gevoel gehad. Ik was alles zat. Had zin om iets kapot te slaan. Ik had bovendien een misselijk en onbestemd gevoel alsof ik veel bloederig vlees had gegeten. De dag was ook grauw. Vol van een naamloze zwaarmoedigheid. Ik had geen fut om me te bewegen. Bleef gewoon staan staren…