thema:

De buren. Een geval van vervreemding

Vertaling:

Slechts voor drie notabelen in het dorp had Branger de gewoonte zelf de postzegels
met zijn tong te bevochtigen. Vandaag was het een soort rustdag, een overwinningsdag,
als je na achttien jaar ongeduldig wachten en ingehouden verontwaardiging
van een overwinning kon spreken. Vanuit zijn loket – Branger moest daarbij zijn
zitvlak van de kruk oplichten – keek hij recht in de wild overgroeide patriciërtuin van
de oude mevrouw Rumald en naar de klaterende fontein. Sinds vanochtend klaterde
die niet meer. Johanna Rumald was gestorven, zonder veel ophef te maken. De
kleine oude dame, haar gezicht met kant omgeven, lag gewoon in bed en verraste
de even oude kokkin door stipt om kwart over zeven niet te komen ontbijten. Om
half negen verscheen de dokter, sloot haar ogen, waarschuwde de familie en het
gemeentesecretariaat. Anderhalf uur later – Branger kon het van op zijn zitplek precies
in het oog houden – verscheen de jongste zoon samen met zijn vrouw. Ze waren
allebei in het zwart gekleed, bleven een ogenblik in de botanische wildernis staan
en lieten de oude poort met houtsnijwerk achter zich open. De jonge heer Rumald
gaf de kokkin een aanwijzing en bleef voor de fontein staan wachten tot die begon
te stokken, nog een keer sputterde en vervolgens met een klokkend geluid in elkaar
zakte en opdroogde.

Branger bekeek het allemaal triomfantelijk en met blijdschap. Zijn stille strijd, een
bijzonder stille strijd als je zijn korte protesten in de gemeenteraad niet meetelde (het
waterverbruik van de gemeente zou door misbruik van een fontein ondraagbaar
stijgen), die strijd was dus voorbij. Niet dat hij fonteinen haatte, o nee, in de zomer
kon je vaak de gezichten van toeristen zien die naar de grote tuin tuurden, de ornamenten
van het huis fotografeerden en maar wat blij waren. Nee, het hield gewoon
verband met de last van zijn blaas, een blaas die door het aanhoudende klateren
werd geprikkeld en hem om de drie kwartier naar buiten riep, naar het houten toilet
waar hij een beetje water loosde en als het ware het vermoeden werd bevestigd dat
zijn leven wegdruppelde… De blik uit het vierkant van het loket en uit het kleine raam
van het postkantoor, ‘qui donne malheureusement sur mon jardin’, zoals de oude
Rumald placht te zeggen, die blik bleek de volgende middag bijna onvergetelijk:
auto’s uit de stad vulden elke hoek van het dorp en stonden op elk erf; een grote
groep elegante mensen in het zwart, familieleden, zonen, dochters met echtgenoot,
kleinkinderen. De hele dag bleef de doorgaans stevig afgesloten poort open en het
postloket – dat wil zeggen hij – had het uiterst druk. Er werden telegrammen de hele
wereld over verstuurd. Twee naar Amerika, een naar Réunion en een naar Sidney,
Australië. Branger bladerde nonchalant en ernstig door het tarievenboek, telde de
woorden, rekende, bevochtigde zijn balpen met de punt van zijn tong (mentaal had
hij de kroontjespen nog steeds niet kunnen loslaten), maakte de som en noemde de
kosten. Een van de telegrammen was in het Engels en het grensde aan een nederlaag
toen hij de tekst via het telefoontoestel aan het hoofdkantoor doorgaf. Hij speelde het
slim, dicteerde letter voor letter en liet met een verachtelijke uitdrukking doorschemeren
dat de knaap die de tekst aan het andere einde opnam een beunhaas was. Met
een afkeurende sisklank gooide Branger de hoorn op de haak en richtte zich weer
tot een donker geklede klant aan het loket.
‘Hoelang duurt het voor het telegram aan de overkant is?’
De man die het vroeg wees met een hoofdbeweging door het raam van het postkantoor,
alsof Australië meteen achter de stallen van Mallaun begon.
‘Momentje.’ Branger bewoog zijn lippen en kneep ingespannen de rimpels boven
zijn neuswortel samen.
‘Morgenmiddag moet het wel daar zijn,’ zei hij vervolgens. ‘Tegen een uur of twee.’
‘Dan al?’ vroeg de gedistingeerde heer blij.
Branger ergerde zich. Hij had gehoopt dat de klant zou klagen over de lange
tijdsduur, wat hem, Branger, weer de gelegenheid had gegeven de man iets bij te
brengen over de lengte van de afstand.
‘Vroeger duurde het bijna twee dagen,’ merkte de heer vriendelijk op. ‘Maar het
is alweer drie jaar geleden sinds ik voor het laatst aan de overkant was.’
Aan de overkant! Branger ergerde zich.
Voor de volgende drie chique lui was Brangers tong te droog en zijn hand te
vochtig. De postzegels plakten aan zijn vingertoppen, allemaal zegels van tien
rappen, voor de volgende of daaropvolgende gemeente.
Er trad een rustpauze in.

‘Meer dan dertig minuten,’ schrijft verslaggever James Buckley, ‘zagen en hoorden
achtendertig gerespecteerde burgers een man een vrouw, Catherine Delpoint, aanvallen.
Fatsoenlijke mensen, stelt hoofdinspecteur Carl H. Lusser laconiek. Volgens
hem is vooralsnog niets nadeligs bekend over de bewoners van deze op zich respectabele
stadswijk. De overval vond plaats op het tijdelijke parkeerterrein van een
afgebroken warenhuis. Catherine Delpoint parkeerde haar rode Ford aan de rechterkant
van een oprijlaan, deed de wagen op slot en merkte een man op die zich in de
schaduw van een bouwkeet verstopte. Ze werd bang, begon weg te lopen en werd al
na een paar passen door de man ingehaald en met dolksteken in haar schouderstreek
verwond. Het was 20.40 uur, de ramen van de omliggende huizen waren verlicht
en stonden open. Men hoorde het geschreeuw van Catherine Delpoint tot ver in de
omgeving, de echo is er aanzienlijk, zoals ik kon vaststellen. De dader schrok, rende
terug en verstopte zich op dezelfde plek. De mensen verschenen, zoals een getuige
weet te zeggen, bij de ramen en deden het licht uit. Men hoorde de vrouw in het
hele huizenblok kreunen. Na ongeveer een kwartier waagde de moordenaar zich
weer uit zijn schuilplaats en achtervolgde de jonge vrouw, die op handen en knieën
voortkroop en om hulp riep. Opnieuw waren de pijnkreten van de vrouw te horen
toen de man haar met het mes in haar heupen en dijen stak. Zodra een paar lichten
weer aangingen en een stem ‘Stilte’ riep, vluchtte de dader opnieuw, deze keer, zoals
het onderzoek van de politie uitwees, enkele minuten. Na dit tijdsverloop durfde
de moordenaar weer uit zijn schuilplaats te komen en viel Catherine Delpoint een
derde keer aan. Hij scheurde haar kleren stuk, legde zijn leren riem om haar hals en
probeerde haar te verkrachten. Enkele ogenblikken later hoorde een politiepatrouille
de vrouw schreeuwen en kreunen. De dader vluchtte weg. Niemand uit de buurt had
de politie gebeld. Catherine Delpoints toestand is zorgwekkend. Ze is tot op heden
niet bij bewustzijn gekomen.’

Het postkantoor was leeg. Branger verliet zijn zitplek om het rolluik een eind naar
beneden te laten en het zonlicht te weren. De middagstilte heerste over het dorpsplein;
soms kakelde een kip, een en dezelfde kip op een stapel planken die sinds
mensenheugenis wachtten om gebruikt te worden. Aan de overkant liepen nog steeds
mensen in en uit, ze praatten gedempt, knikten en lachten ook nu en dan ingehouden.
Rouw was hier goed opgevoed zijn. Niemand leek te weten wat hem al die jaren
had doen lijden. Hij wist het plotseling zelf niet meer en kwam automatisch overeind
om het kleine houten kamertje op te zoeken. Even automatisch trok hij aan de ketting,
maar de vergaarbak aan het plafond rochelde alleen maar. Hij probeerde het een
tweede keer. Vermoedelijk was de vlotter stuk. Hij klom op de toiletpot en frunnikte
aan de vlotter. Er gebeurde niets. In de loketruimte hoorde hij de deur in het slot vallen,
hij liep naar buiten en ging weer op de kruk zitten. In het vierkant van het loket zag
hij Armin, zijn spruit van twaalf, die een ongefrankeerde brief in de hand hield, met
de ransel op zijn rug.
‘Je moet er een zegel van tien op plakken, zegt mama.’
Armin reikte hem de brief door het loketraampje aan. Hij onderzocht de brief,
keerde hem om alsof hij niet wist wie de afzender was en vroeg toen:
‘Wat staat erin?’
‘Mama schrijft aan oom Erwin of ze zondag over twee weken komen of niet.’
‘Hebben we ze uitgenodigd?’
‘Mhm. Wanneer wordt het oudje begraven?’
‘Mevrouw Rumald bedoel je?’
‘Mhm.’
‘Hoe heet de hoofdstad van IJsland?’ probeerde hij zijn zoon te overrompelen.
‘Reykjavik,’ antwoordde Armin verveeld. ‘Wanneer wordt ze begraven?’
‘Overmorgen, denk ik.’
‘Geen water meer, zegt moeder. Ze heeft veel te wassen.’
‘Wassen, waar denkt ze dan dat ze de witte was kan ophangen? In de kelder?
Vandaag en morgen en overmorgen kan er niet gewassen worden. We zijn tenslotte
geen Chinezen, die in het wit rouwen.’
‘Doen ze dat?’
‘Wie?’
‘De Chinezen?’
‘Tuurlijk doen ze dat.’ Branger bleef de brief maar omdraaien.
‘Waarom is hij niet gefrankeerd?’ vroeg hij vervolgens streng.
‘Jij moet er één opplakken, moet ik van mama zeggen. Een postzegel van tien.’
Branger keek door het met hout beklede vierkant van het loket en herhaalde
mechanisch zijn twintig jaar oude dorpsgrap: ‘We zijn geen kredietinstelling.’ Toen
lachte hij in het niets en in het gezicht van zijn zoon. De jongen steunde met zijn
ellebogen en perste zijn vuisten slaperig in zijn wangen.
‘Een zegel van tien’, herhaalde de zoon.
‘Wat schrijft moeder in de brief?’ drong Branger aan.
‘Wat ik zei: of ze komen of niet.’
‘Oom Erwin is uitgenodigd. Wanneer hij met de zijnen komt, dat moet hij laten
weten. Daar bespaar je veel moeite mee. Ook voor de post.’ Branger scheurde resoluut
de brief in stukken. Toen Armin lachte, hief hij zijn hand voor een oorvijg. De
spruit bleef onbewogen. Branger liet zijn hand weer zakken en was verbaasd. Hij
meende moed te bespeuren. Toen hief hij zijn hand een tweede keer.
‘Bij de laatste toets voor aardrijkskunde heb ik Boekarest en Boedapest verwisseld’,
zei Armin. ‘Jij ook: we hadden er pas de avond ervoor over gepraat.’
Branger keek peinzend door het loketraampje. Zijn zoon leek erg op hem. Armin
bezat de nonchalante superioriteit van iemand die het kan – zijn, Brangers, witte,
eng aanliggende oren en dezelfde hangende schouders en armen en de blauwe
ogen, die karakteristiek waren voor hem, mager en klein. Armin kon al op een traditie
bogen als hij ooit zijn opvolger werd. De lagere school had hij achter de rug, en over
twee jaar moest er al over zijn beroepskeuze worden gediscussieerd, al kon er van
discussie en twijfel geen sprake zijn: Armins toekomst lag bij de post en tegelijk bij
het contact met overzee en de wijde wereld tout court. In de Bode van Prättigau had
onlangs een wijsneus een debat ontketend over de kwestie of jongeren al dan niet
nog idealen te verdedigen hadden; er kwam veel afkeurends naar buiten. Stuitende,
destructieve dingen. Toch troffen een paar mensen de juiste toon en hadden ze het
bij het juiste eind. Tenminste wat het behoud van het Nationale Park betrof. Voor zijn
innerlijk oog zag hij haarfijn de reeks postzegels voor het Nationale Park: die van
tien met een steenbok; die van twintig berenbruin met een marmot; die van dertig
Pruisisch blauw met een bergriviertje; de donkerrode van veertig met een brullende
zesender en de grijze van vijftig met een steenarend. Hij zou dat doel nauwelijks
meer bereiken; Armin misschien wel, die zou hij met wat geluk op een dag in zijn
voetsporen kunnen laten treden. Het was mogelijk, het behoorde zeker tot het rijk
der mogelijkheden. Hij voelde een opbeurende, deugddoende vreugde in zichzelf,
toen hij eraan dacht… Branger keek zwijgend de verte in en ten slotte weer naar
het gezicht van zijn zoon die – zoals hijzelf – zijn ellebogen op het loketplankje
had geplant en hem door het vierkant aankeek. Hij kreeg het dringende gevoel zijn
blaas te moeten legen.
‘Blijf hier,’ beval hij. ‘Ik ben zo terug.’ Armin knikte slaperig en begon door zijn
broekzak heen aan zijn ding te friemelen.
In het houten kamertje trok Branger weer vergeefs aan de ketting; de bak boven
de toiletpot was leeg.
Toen hij geërgerd naar het loket terugkeerde, had een rij wachtende mensen zijn
zoon verdrongen. Vrouwen uit het dorp die stofstalen naar de fabriek terugstuurden
of ziekenfondspremies stortten onderbraken de rij zwartgeklede heren uit de stad die
– met telegramteksten zwaaiend – over de strenge vrouwenhoofden heen gedempt
en beleefd met elkaar aan het praten waren.
De hitte nam toe en om drie uur brak de rij bruusk af.

‘Ik interviewde,’ schrijft verslaggever James Buckley de volgende dag, ‘achtendertig
personen. Tenminste, ik probeerde er achtendertig te interviewen. Maar achtentwintig
sloegen de deur voor mijn neus dicht en zeven andere beweerden dat ze ziek
waren, iemand nam me zelfs een seconde mee naar de keuken en toonde me een
glas water en twee buisjes met de een of andere soort tabletten. Of het niet volstond
voor vier, drie of vier vragen respectievelijk antwoorden, vroeg ik, maar hij zei van
neen. Hij voelde zich kotsmisselijk. Zeker, hij had de vraag van de smeris met een ja
beantwoord, ja, hij had de kreten gehoord en ook uit het raam gekeken. Nou en?
Ik kon naar de duivel lopen en zieke mensen met rust laten, meende hij. Schwartz is
zijn naam. J. Schwartz of zo. Ik liep er dus vandoor. Vijfendertig van de achtendertig
personen gedroegen zich laf. Als je dat in procenten uitdrukt, kom je in een stad waar
enkele miljoenen leven tot een opmerkelijk, zo al niet terneerdrukkend resultaat. Helemaal afgezien nog van het feit dat de kreten van Catherine Delpoint zonder twijfel
door meer dan achtendertig personen werden gehoord. Ook de drie die mijn paar
vragen hebben beantwoord, zijn geen helden, ten hoogste fatsoenlijke lafaards.
Maar ten minste dat. De rest is en was zwijgen. Zwijgen omdat de mensen het licht
uit deden en de ramen sloten, stiekem. Ze waren bang en vonden het pijnlijk dat ze
bang waren.
Catherine Delpoint ligt met zware verwondingen en zonder weer bij bewustzijn
te zijn gekomen in het Francisziekenhuis. Haar lichaam vertoont elf messteken, wurgsporen aan de hals en vier gebroken ribben. Verscheidene personen werden tot nu
toe verhoord en weer vrijgelaten, twee tegen betaling van een waarborg.

Branger dutte in. Hij schrok tweemaal op van zijn kruk en dutte opnieuw in.
Een heel lange man met een zwarte bolhoed stond voor hem en hield een opengevouwen
paraplu beschermend boven een kokette oude dame met sneeuwwitte
haren, die met een kanten doekje haar voorhoofd depte. Ze wees met haar linker
wijsvinger naar hem. ‘Dat is hem,’ zei de oude dame en wendde zich tot de grote
heer naast haar.
‘Mijnheer Branger,’ zei de zwarte heer streng, ‘staat u me toe dat ik u mijn moeder
voorstel, Madame Rumald.’
Branger stond eerbiedig op van zijn kruk. Hij kende haar gezicht van de zeldzame
keren dat hij – in de loop van vele jaren – secondenlang bij een raam een glimp
ervan had opgevangen.
‘We kennen elkaar, om zo te zeggen …,’ antwoordde hij aarzelend.
‘Van horen zeggen,’ fluisterde de dame minachtend.
‘Voor zover ik me kan herinneren, heeft deze kwibus me mijn fontein misgund.’
‘Klopt dat?’ De stem van haar rijzige begeleider klonk streng en hard.
‘Misgunnen is wat – wat overdreven,’ verklaarde Branger.
‘Een toontje lager, meneer’ beval de zwartgeklede man en hij begon de paraplu
op te vouwen.
Branger kwam overeind. ‘Ik ben staatsambtenaar, mag ik u nadrukkelijk vragen – ’
‘Stilte!’
‘Zo wil ik niet behandeld worden’, weerde Branger stilletjes af.
‘Zie je,’ huilde het oudje. ‘Die kleine querulant. Tot over mijn graf komt hij in
opstand, over mijn eigen gewijde graf heen!’
‘Bedaar, moeder,’ sprak de rijzige man gedistingeerd, ‘we zullen de kwestie om
zo te zeggen per kerende post afhandelen.’ Hij had zijn paraplu al omgedraaid,
reikte door het loketraampje met het gekromde handvat naar Brangers nek, haakte
in en trok hem met een zwaaiende beweging door de opening van het loket. Branger
spartelde als een konijn, schreeuwde en probeerde zijn nek uit het handvat van de
paraplu te bevrijden.
‘Stilte,’ beval de man zakelijk. ‘Je vonnis, moeder?’
De man keek de vrouw vragend aan. Ze glimlachte, opende haar kleine witte
hand en bracht hem dicht bij Brangers gezicht, zoals Nero met de duim naar beneden.
‘Moet ik het vonnis hier meteen voltrekken?’ De stem van de man klonk verveeld.
Hij paste helemaal niet bij de aanblik van de zwarte engel die Branger in hem
meende te zien.
‘Voor zover hij geen verzachtende omstandigheden in te brengen heeft: ja.’
Het oudje giechelde en wreef met haar kanten doekje minachtend het angstzweet
van Brangers voorhoofd, alsof ze een zilveren pot opblonk.
De greep werd wat losser.
‘Ik heb een overprikkelde blaas,’ kuchte Branger. ‘De fontein is mooi, wondermooi
zelfs. Maar hij heeft mijn gezondheid geruïneerd.’
‘Dat is vast en zeker een argument, ma foi,’ zei het oudje tot zijn verbazing.
‘Quand même, het is geen verontschuldiging.’
‘Je vonnis?’ herhaalde de zoon verveeld. ‘We hebben niet al te veel tijd meer en
ik moet nog een adreslijst voor de doodsbrieven opstellen.’
‘Hij moet zichzelf ruïneren,’ besloot het oudje giechelend. ‘Zeg hem dat hij alle
postzegels afstempelt. Allemaal.’
‘Gehoord?’ De greep van de man werd steviger.
Branger knikte.
‘Vooruit ermee.’
Branger tastte in de la en haalde de postzegels tevoorschijn.
‘Eerst de hoge waarden’, beval de man. ‘Vooruit. Stempelen. Alles afstempelen.
Datum van vandaag.’
‘Alles afstempelen?’
‘Alles, zonder meer alles. Hoeft niet mooi te zijn. We zijn geen filatelisten, nietwaar,
moeder?’
De oude dame vouwde haar handen. ‘Vooruit,’ fluisterde ze. ‘Stempelen, stempelen,
stempelen en nog ’s stempelen.’
Branger tastte naar de stempel, legde vakkundig de postzegelvellen klaar en
zette de stempel erop.
‘Sneller,’ zei de man. ‘Sneller, veel sneller.’
In het begin was het een kwelling. Maar onder het juk van dat parapluhandvat
werden Brangers bewegingen almaar behendiger. Het begon hem te bevallen. Echt
te bevallen. Hij probeerde alles om zich heen te vergeten om sneller vooruit te komen.
De stempel klopte dof en vlug tussen het stempelkussen en de postzegelvellen heen
en weer, klopklopklopklop, klopklopklopklopklop. Branger kreeg er steeds meer
schik in, blad na blad vloog gestempeld van de lokettafel; hij maakte het verbruik
van de volgende dagen, weken en maanden ongeldig, klopklopklop, het oudje giechelde
en hinnikte en haar knokige vingers klopten het ritme mee, klopklopklop; hij
werkte haastiger, steeds meer bezeten, bijna trommelend, altijd nog het juk van het
parapluhandvat in zijn nek, zijn onderarm vloog heen en weer, stempelen, ongeldig
maken, klopklop, klopklop, klopklop…

‘Catherine Delpoint, die eergisternacht door een onbekende drie keer werd neergestoken,
is tot op heden niet bij bewustzijn gekomen. Een huisvrouw, die pas na
lang vragen toegaf dat zij en haar man de kreten van het meisje hadden gehoord,
gaf als commentaar op haar apathie: ‘We dachten dat het een of andere passionele
ruzie was.’ En haar echtgenoot bekende ten slotte: ‘We waren gewoon bang.’ Toen
voegde hij eraan toe dat hij twee keer had geroepen: ‘Laat het meisje met rust!’ Zijn
vrouw bevestigde dat.
De oproep die een uur na de daad bij de politie binnenkwam, was afkomstig
van een zeventigjarige gepensioneerde weduwnaar en buurman van Catherine
Delpoint. De gepensioneerde was eerst naar een buurvrouw gelopen die al sliep
en had haar wakker gemaakt. Beiden waren besluiteloos en keken vanuit het raam
naar de derde aanval van de moordenaar.
‘Ik had geen flauw vermoeden,’ zei de gepensioneerde, ‘dat het om Catherine
Delpoint ging.’ Op de vraag of hij anders onmiddellijk de politie had gewaarschuwd,
antwoordde de oude man, een voormalige oorlogsdeelnemer, verlegen:
‘Ik denk het wel.’ Maar zijn buurvrouw, drieënzestig jaar oud, antwoordde: ‘Ik weet
het niet zeker. Juffrouw Delpoint bracht dikwijls rare mensen mee naar huis.’
De derde man, een vader met vier kinderen, hoorde de kreten toen hij in de lift op
de knop duwde. Hij hield de lift tegen en opende de deur naar de gang. Hij hoorde
het kreunen en de stappen van de wegvluchtende dader. Op de vraag waarom hij
niet ten minste naar de politie had gebeld, antwoordde hij: ‘Geen idee. Ik was moe.
Ik ging naar bed. Mijn vrouw was nog wakker, maar omdat we op scheiden staan,
praatten we niet met elkaar. Ik kleedde me uit en viel onmiddellijk in slaap.’
Een woordvoerder van het politiedepartement maakte vandaag bekend dat er
geen wettelijke eis bestaat die een burger verplicht om de politie over een misdrijf
te informeren.’

Toen Branger ontwaakte, voelde hij zich ziek. Het huis van mevrouw Rumald stond
leeg. Voor het eerst in zijn leven was hij ervan overtuigd alleen te zijn. Hij liep naar
de bus, haalde de stapel nieuwe brieven eruit en begon voorzichtig de eerste brief
te openen. Hij was teleurgesteld, ook door de volgende brief en die erna, door alle
brieven die hij openmaakte. De geheimen van de dorpsbewoners verveelden hem.
Hij had alles al gehoord, duizend keer gehoord, en de personen lieten hem onverschillig.
Jezus Christus, hij had het adresboek kunnen openslaan en aan iedere naam
een verhaal kunnen hangen. Afzender en ontvanger – het maakte geen verschil. Elke
morgen scheurde hij de briefomslagen open, bekeek vluchtig wat er geschreven
stond en gooide de stapel in de prullenmand. Hij wachtte.
Tien dagen later kwamen twee agenten het postkantoor binnen en bevalen hem
mee te komen. Branger nam zijn hoed van de kapstok, sloot de lade af en volgde
de twee mannen.

‘Catherine Delpoint, die eergisternacht in de Bronx werd neergestoken, is vanochtend
vroeg zonder weer bij bewustzijn te zijn gekomen aan haar verwondingen bezweken.
De politie meent de dader, een man van zevenenveertig, gehuwd en vader
van een zoon, te hebben gearresteerd, hoewel hij enkel toegeeft dat hij Catherine
Delpoint van gezicht kent en haar, in tegenstelling tot zijn vrouw, heel aantrekkelijk
vindt. De vrouw van de vermoedelijke dader ontdekte gisteren de bebloede kleren
van haar man. Ook zij had de kreten gehoord. Naar ze zei, wilde ze zich niet
mengen in de aangelegenheden van andere mensen. Voor het overige acht ze het
mogelijk dat haar man de daad heeft begaan. Gevraagd naar de redenen voor
haar vermoeden, antwoordde de huisvrouw: “Geen idee. Met de buren heb ik niets
te maken, toch?”’

Over de auteur:

Jürg Federspiel (1931–2007) was een Zwitserse auteur die afwisselend in Basel en New York woonde. Zijn werk verbeeldt de complexe relaties tussen mensen, heen en weer geslingerd tussen levenshonger en doodsangst. Hij schreef onder meer de romans Massaker im Mond (1963) en Geographie der Lust (1989), het dagboek Museum des Hasses. Tage in Manhattan (1969) en de verhalenbundels Orangen und Tode (1961) en Der Mann, der Glück brachte (1966). Het voor dit nummer vertaalde ‘Die Nachbarn’ komt uit die laatste bundel.

Over de vertaler:

Erik de Smedt (1953) is criticus en literair vertaler, recentelijk: Marion Poschmann, Landschap van wilde geruchten. Gedichten (2015), Konrad Bayer, de peer en ander proza (2017), Ernst Jandl, poëzieklysma. (2017), Jean Paul, Gedachtegewemel (2018).