Toen ik tien was, was ik de koning van de dakterrassen en heerste ik vreedzaam over mijn rijk van afgeleefde voorwerpen.
De dakterrassen waren ruimtes in de openlucht waar de volwassenen hun oude rommel naartoe verwezen: je vond er krakkemikkige stoelen, gescheurde matrassen, gebarsten bloempotten, kolenfornuizen en vele andere voorwerpen die als het ware in het vagevuur leefden, ergens halverwege tussen postuum gebruik en vergetelheid. Almachtig zwierf ik rond tussen al deze spullen en oefende het gezag uit dat me beneden werd ontzegd. Nu kon ik snorren tekenen op het portret van opa, afgedragen schoenen van mijn vader aantrekken of speerwerpen met een bezem die zijn borstel was verloren. Niets werd me verboden: ik kon bouwen of vernielen en met dezelfde vrijheid als waarmee ik lekke rubberen ballen nieuw leven inblies, leidde ik de executie van paspoppen.
In het begin was mijn rijk niet groter dan het dak van ons huis, maar beetje bij beetje, dankzij heldhaftige veroveringen, wist ik de grenzen ervan te verleggen naar naburige dakterrassen. Van deze lange veldtochten, die niet ongevaarlijk waren – want ik moest over metershoge schuttingen klimmen en over bodemloze gangen springen – , keerde ik altijd terug met een of ander kostbaar voorwerp om aan mijn schatkist toe te voegen of met een of andere schram om mijn heldhaftigheid te benadrukken. De sporadische aanwezigheid van een enkel dienstmeisje dat de was ophing of een enkele arbeider die een schoorsteen repareerde, verontrustte me helemaal niet, want ik was heer en meester in een land waar zij alleen maar als nomaden doorheen trokken.
Aan de grens van mijn domein, echter, lag een onbekend gebied dat steevast mijn hebzucht opwekte. Verschillende keren was ik het tot op een paar meter genaderd, maar een hoge omheining met puntige staken verhinderde een verdere opmars. Ik kon me er niet bij neerleggen dat deze natuurlijke barrière mijn expansiedrift beteugelde.
Aan het begin van de zomer besloot ik het onbekende land te bestormen. Een gammel nachtkastje en een aftandse kapstok van dak naar dak meesjouwend bereikte ik de voet van de omheining en bouwde een hoge toren. Ik klauterde naar boven en slaagde erin over de rand te kijken. Eerst zag ik alleen een vierkant dakterras met pal in het midden een glazen dakhuis. Maar net toen ik aanstalten maakte dit nieuwe landgoed te betreden, viel mijn oog op een man in een ligstoel. De man leek te slapen. Zijn hoofd lag op zijn schouder en zijn door een breedgerande strohoed overschaduwde ogen waren gesloten. Zijn gezicht was bedekt met een slordige, haast per ongeluk gegroeide baard, zoals schipbreukelingen die hebben.
Waarschijnlijk had ik geluid gemaakt, want de man richtte zijn hoofd op en keek verbaasd mijn kant op. Het handgebaar dat hij maakte, vatte ik op als een bevel om te vertrekken en met een sprong maakte ik me uit de voeten.
De dagen daarna besteedde ik al mijn tijd op het dakterras aan het versterken van mijn verdedigingslinies, het in veiligheid brengen van mijn schatten en het treffen van voorbereidingen voor wat, dacht ik, een bloedige oorlog zou worden. Ik zag al voor me hoe de bebaarde man mijn grondgebied zou binnenvallen; hoe ik, van alles beroofd, naar beneden zou worden verbannen, naar die gruwelijke wereld waarin alles in het teken stond van gehoorzaamheid, smetteloze tafelkleden, bemoeizuchtige tantes en onverbiddelijke gordijnen. Maar op de daken heerste opperste rust en ik lag urenlang voor niets in de loopgraven, terwijl ik de trage rondgang van de katten in de gaten hield of, zo af en toe, het neerstorten van een papieren vlieger.
Dus besloot ik een uitval te doen om me ervan te vergewissen met wat voor vijand ik van doen had, of het echt om een agressor ging of alleen maar om een vluchteling die asiel kwam vragen. Tot de tanden gewapend waagde ik me buiten mijn fort en langzaam sloop ik naar de omheining. In plaats van de toren te beklimmen liep ik om de schutting heen, op zoek naar een kier. Ik drukte mijn oog tegen een naad tussen twee planken en gluurde: de man zat nog steeds in de ligstoel, hij bestudeerde zijn grote, bijna doorschijnende handen en keek zo nu en dan naar de lucht om het voorbijtrekken van de wolken te volgen.
Ik zou daar de hele morgen zijn blijven staan en me met veel genoegen aan de spionage hebben gewijd, als de man niet omgekeken had en naar de kier was blijven staren.
‘Kom maar,’ zei hij en hij wenkte me met zijn hand. ‘Ik weet heus wel dat je daar staat. Laten we wat praten.’
Als deze uitnodiging al niet gelijkstond aan een onvoorwaardelijke overgave, dan klonk er in ieder geval de wens in door om te onderhandelen. Ik gespte mijn wapens vast, klom langs de kapstok naar boven en sprong over de omheining. De man keek me glimlachend aan. Hij haalde een witte zakdoek uit zijn broekzak – een vredesgebaar? – en wiste zich het zweet van het voorhoofd.
‘Je hangt daar al een poosje rond,’ zei hij. ‘Ik heb een scherp gehoor. Mij ontgaat niets … O, die hitte!’
‘Wie ben jij?’ vroeg ik.
‘Ik ben de koning van het dakterras,’ antwoordde hij.
‘Dat kan niet,’ protesteerde ik. ‘Dat ben ik al, de koning van het dakterras. Alle daken zijn van mij. Sinds het begin van de vakantie ben ik de hele tijd boven geweest. Misschien hier nog niet, maar dat komt dan omdat ik het ergens anders heel erg druk had.’
‘Maakt niet uit,’ zei hij. ‘Dan ben jij overdag de koning en ik ’s nachts.’
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Ook ’s nachts ben ik de baas. Ik heb een zaklantaarn. Als iedereen aan het slapen is, ga ik over de daken lopen.’
‘Dat is goed,’ zei hij tegen me. ‘Jij bent de baas, ook ’s nachts. Jij mag de dakterrassen hebben, maar laat mij dan tenminste de koning van de katten zijn.’
Zijn voorstel leek me redelijk. In mijn gedachten maakte ik al een soort herder van hem, iemand die mijn wilde kudden temde.
‘Goed, jij mag de katten hebben. En de kippen van het huis hiernaast, als je dat wil. Maar de rest is allemaal van mij.’
‘Afgesproken,’ zei hij. ‘Kom nu maar dichterbij. Ik ga je een verhaal vertellen. Je ziet eruit als iemand die van verhalen houdt. Klopt hè? Luister: Er was eens een man die iets wist. Daarom zetten ze hem op een kansel. Daarna gooiden ze hem in een cel. Later stopten ze hem in een gesticht. Nog weer later sloten ze hem op in een ziekenhuis. Daarna legden ze hem op een altaar. Ten slotte wilden ze hem ophangen aan een galg. Uitgeput verklaarde de man dat hij niets wist. En pas toen lieten ze hem met rust.’
Na deze woorden moest hij zo hard lachen dat hij bijna stikte. Toen hij zag dat ik hem onbewogen bleef aankijken, werd hij weer serieus.
‘Je vond mijn verhaal maar niks,’ zei hij. ‘Ik zal je er nog een vertellen, dat veel gemakkelijker is: er was eens een beroemde circusartiest die Max heette. Hij verscheen in de piste met een paar nepvleugels en een kartonnen snavel en begon fluitend rond te huppen. ‘Een struisvogel!’ riepen de mensen terwijl ze naar hem wezen, en ze lachten zich rot. Zijn struisvogelimitatie maakte hem wereldberoemd. Jarenlang bleef hij zijn nummer herhalen, tot groot vermaak van kinderen en bejaarden. Maar naarmate de tijd verstreek, werd Max steeds ongelukkiger en toen hij doodging riep hij zijn vrienden rond zijn bed bijeen en zei tegen hen: “Ik ga jullie een geheim vertellen. Het is nooit mijn bedoeling geweest een struisvogel te imiteren, ik heb eigenlijk altijd een kanarie willen nadoen.”
Deze keer lachte de man niet maar bleef hij me peinzend en onderzoekend aankijken.
‘Wie ben jij?’ vroeg ik opnieuw. ‘Je neemt me toch niet in de maling, hè? Waarom zit je hier de hele dag? Waarom heb je een baard? Hoef je niet te werken? Ben je een zwerver?’
‘Je vraagt te veel!’ antwoordde hij, terwijl hij gebaarde dat ik weg moest gaan. ‘Dat vertel ik je wel een andere keer. Ga nu maar, ga alsjeblieft. Waarom kom je morgen niet terug? Kijk dan, de zon, het is net een oog … zie je dat? Een boos oog. Het oog van de hel.’
Ik keek omhoog en zag een laaiende schijf die me verblindde. Aarzelend liep ik naar de omheining en toen ik eroverheen klom, zag ik dat de man voorover boog en dat hij de strohoed over zijn voorhoofd trok.
De volgende dag ging ik terug.
‘Ik zat al op je te wachten,’ zei de man tegen me. ‘Ik verveel me, ik heb al mijn boeken uit en heb verder niets te doen.’
In plaats van zijn vriendelijk uitgestoken hand te grijpen, wierp ik een begerige blik op een berg voorwerpen achter het glazen dakhuis. Ik zag een gedemonteerd bed en een rij lege flessen.
‘Ach natuurlijk,’ zei de man. ‘Je komt alleen voor de spullen. Neem maar mee wat je wilt. Op het dakterras vind je immers toch alleen maar oude rommel,’ voegde hij er bitter aan toe.
‘Ik kom helemaal niet voor de spullen,’ antwoordde ik. ‘Ik heb zat spullen, meer dan wie dan ook.’
‘Dan zal ik je wat vertellen, luister: de zomer is een god die niet van mij houdt. Zelf hou ik van koele steden, steden die helemaal bovenin een sluisdeur hebben waardoor water naar beneden stort. Maar in Lima regent het nooit of er valt hooguit een miezerig rotbuitje dat amper het stof verdrijft. Waarom bedenken we niet iets wat ons tegen de zon beschermt?’
‘Een parasol,’ zei ik tegen hem. ‘Een reusachtige parasol die de hele stad bedekt.’
‘Precies, een parasol met een grote mast, zo eentje als ze voor een circustent gebruiken en die je vanaf de grond met een touw kunt uitvouwen, zoals je een vlag hijst. Zo zouden we allemaal voor altijd schaduw hebben. En niet hoeven te lijden.’
Terwijl hij dit zei, viel me op dat hij doorweekt was, dat het zweet uit zijn baard droop en dat zelfs zijn handen nat waren.
‘Weet je waarom de kantoorbedienden zo tevreden waren?’, vroeg hij plotseling. ‘Omdat ze een nieuw uniform hadden gekregen, met biezen. Zelf dachten ze dat hun leven er nu heel anders uitzag, maar het enige wat er anders uitzag waren zijzelf.’
‘Maken we hem van stof of van papier?’ vroeg ik hem.
De man keek me niet-begrijpend aan.
‘O, de parasol bedoel je!’ riep hij. ‘Die kunnen we beter van huid maken. Wat dacht je daar van? Van mensenhuid. Iedereen moet ons een oor of een vinger geven. En degene die weigert mee te werken, nemen we met een nijptang onder handen.’
Ik begon te lachen. De man lachte ook. Ik moest lachen om zijn lach en niet zozeer om wat ik had gefantaseerd – dat ik mijn lerares met een tang een oor afrukte – , net zo lang tot de man ermee ophield.
‘Lachen is gezond,’ zei hij, ‘zolang je bepaalde dingen maar niet vergeet: dat het zelfs in de kindermonden van nu, ooit zal krioelen van de maden, bijvoorbeeld, en dat het huis van de meester zal verworden tot een nachtclub voor zijn discipelen.’
Vanaf toen zocht ik de man van de ligstoel iedere ochtend op. Ik liet mijn terughoudendheid varen en begon hem te overstelpen met alle mogelijke leugens en verzinsels. Hij luisterde aandachtig naar me, onderbrak me alleen om zijn instemming te betuigen en moedigde al mijn fantasieën hartstochtelijk aan. We bekommerden ons niet langer om de parasol, nu bedachten we schoenen om over de zee te lopen en rolschaatsen om de vermoeidheid van schildpadden te verlichten.
Ondanks onze lange gesprekken wist ik weinig tot niets van hem. Elke keer als ik iets over hemzelf vroeg, gaf hij een onzinnig of onduidelijk antwoord:
‘Ik zei het je toch: ik ben de kattenkoning. Ben je ’s nachts nog nooit boven geweest? Als je een keer komt zul je zien dat ik een staart krijg, dat mijn nagels scherper worden, dat mijn ogen oplichten en dat alle katten uit de buurt in een lange stoet voorbijtrekken om mij eer te bewijzen.’
Of hij zei:
‘Een vod, dat ben ik, meer niet, vergeet dat nooit.’
Weer een andere keer zei hij tegen me:
‘Ik ben zoals die man die tien jaar na zijn dood uit zijn graf opstond en gehuld in zijn lijkkleed naar huis terugkeerde. Eerst schrokken zijn familieleden en vluchtten ze van hem weg. Daarna deden ze of ze hem niet herkenden. Naderhand duldden ze hem, maar maakten ze hem wel duidelijk dat zijn plek aan tafel vergeven was en dat hij geen bed meer had om in te slapen. Vervolgens verjoegen ze hem naar de tuin, later zetten ze hem op straat en nog later stuurden ze hem naar de andere kant van de stad. Maar omdat de man steeds weer terugkwam, gooiden ze het met zijn allen op een akkoordje en vermoordden ze hem.’
Halverwege de zomer werd de hitte ondraaglijk. De zon brandde op het smeltende asfalt, waar de sprinkhanen aan vast bleven plakken. Alles ademde luiheid en wreedheid uit. Ik nam iedere ochtend een bomvolle tram naar het strand, kwam uitgehongerd en helemaal onder het zand thuis en ging na het middageten naar het dakterras om de man van de ligstoel te bezoeken.
Die had een parasol naast zijn stoel gezet en wuifde zichzelf koelte toe met een krant. Zijn wangen waren ingevallen en zijn vroegere spraakzaamheid was verdwenen; hij was stil en nors en keek telkens woedend naar de lucht.
‘De zon, de zon,’ herhaalde hij. ‘Of hij weg, of ik weg! Konden we hem maar neerschieten met een kurkgeweer!’
Op een van die middagen was hij erg onrustig toen ik kwam. Naast zijn stoel stond een kartonnen doos. Hij had me nog niet gezien of hij haalde er een zak met fruit en een fles limonade uit.
‘Vandaag is het mijn naamdag en dat gaan we vieren!’ zei hij. ‘Besef je hoe het is om drieëndertig jaar te zijn? Om van elk ding de naam te weten, en van elk land de hoofdstad en de rivieren? En dat alles vanwege iets oneindig kleins, zo klein dat mijn pinknagel een planeet zou lijken als ik hem ernaast legde. Maar heeft niet een beroemd schrijver ooit gezegd dat uitgerekend de kleinste dingen, zoals de knopen van een overhemd, ons het meest kwellen?’
Die dag praatte de man met me tot de ondergaande zon de ruitjes van het dakhuis in lichterlaaie zette en er achter de ramen van de dakkapellen lange schaduwen groeiden.
Toen ik wegging, zei de man:
‘De vakantie is bijna voorbij. Dan kun je me niet meer komen opzoeken. Maar dat is niet zo erg, want tegen die tijd zullen de eerste regenbuitjes al gevallen zijn.’
Inderdaad, de vakantie was bijna voorbij. Wij jongens beleefden deze laatste warme dagen intens omdat het in de verte al naar inkt, leraren en nieuwe schriften rook. Bedrukt liep ik over de dakterrassen en inspecteerde mijn grondgebied, in de wetenschap dat al mijn veroveringen voor niets waren geweest en dat mijn zomer, mijn rijk beladen goudschip, naar de haaien ging.
De man van de ligstoel leek te verschrompelen. Ik zag hem koperkleurig en sprakeloos onder zijn parasol zitten, terwijl hij bezorgd naar de laatste aanval van de hitte keek die de dakbedekking deed gloeien.
‘Het houdt maar niet op,’ zei hij en hij wees naar de lucht. ‘Vind je het niet misdadig? Ach, die koele steden, waar het altijd waait! Hondsdagen, bij het woord alleen al lopen de rillingen me over de rug!’
De volgende dag overhandigde hij me een boek:
‘Lees het wanneer je beneden moet blijven. Zodat je aan je vriend denkt … en aan deze lange zomer.’
Het was een boek met blauwe prenten, waarin iemand voorkwam die Rogelio heette. Mijn moeder zag het op mijn nachtkastje liggen. Ik vertelde haar dat ik het van ‘de man van de ligstoel’ had gekregen. Ze deed wat navraag, informeerde links en rechts, pakte met een stuk papier het boek op en holde weg om het in de vuilnisbak te gooien.
‘Waarom heb je me niet eerder verteld dat je met die man praat? Wacht maar tot je vader vanavond thuiskomt! Jij gaat nooit meer het dakterras op!’
Die avond zei mijn vader tegen me:
‘Die man is gedoemd. Ik verbied je nog langer met hem om te gaan. Jij gaat nooit meer het dakterras op!’
Mijn moeder begon de trap naar het dak te bewaken. Geschrokken zwierf ik door de gangen en akelige zijkamers van ons huis, plofte neer in stoelen, bekeek tot uitputtens toe het behang in de eetkamer – appel, banaan, en dat oneindig herhaald – of bladerde door de fotoalbums met overleden familieleden. Maar mijn oren waren alleen gespitst op de geluiden die van het dak kwamen, waar de laatste gouden dagen op me wachtten. En met hen mijn vriend, eenzaam tussen de oude spullen.
Toen de klaslokalen opengingen, was het nog snikheet. De bezigheden op school leidden me af. Ik bracht eindeloze ochtenden achter mijn lessenaar door, terwijl ik de namen van de veertien Inca-koningen uit mijn hoofd leerde of met mijn kleurpotloden de kaart van Peru tekende. De vakantie leek ver weg en onwerkelijk, alsof ik erover had gelezen in een oude almanak.
Op een middag werd het donker op de speelplaats, er stak een koele bries op die de warme lucht verdreef en niet veel later begon de regen tegen de palmbladeren te tikken. Het was de eerste herfstbui. Ik dacht onmiddellijk aan mijn vriend en zag voor me hoe hij juichend zijn handen uitstrekte naar het hemelwater dat zijn huid en hart zou verkwikken.
Toen ik thuiskwam, was ik vastbesloten hem op te zoeken. Ik ontsnapte aan de waakzaamheid van mijn moeder en ging het dak op. In deze tijd van het jaar, met dit grijze weer, zag alles er anders uit. Aan de lijnen hing vergeten wasgoed bungelend te luchten in de schemering en de paspoppen tegen de lantaarnpalen leken op verminkte lichamen. Angstig doorkruiste ik mijn domeinen en via balustrades en dakramen bereikte ik de omheining. Ik klom langs de kapstok omhoog en keek over de rand.
Het enige wat ik zag was een vierkant met vochtige aarde. De ligstoel, die uit elkaar was gehaald, rustte tegen de roestige spiraal van een stretcher. Ik liep wat rond in deze kille burcht en probeerde een echo, een flard van zijn vroegere hartslag op te vangen. Vlak bij de stoel stond een aardewerken spuugbak. Alleen vanuit het dakhuis steeg licht op, geroezemoes van leven. Toen ik door het raam keek, zag ik binnen in het huis van mijn vriend een betegelde gang, waarin mannen in rouwkleding peinzend heen en weer liepen.
Op dat moment begreep ik dat de regen te laat was gekomen.
De koning van de dakterrassen
Vertaling: Jos Kockelkoren