Blog | , oktober 23, 2015

Vertaling:

De mooie, stille tijd en het woord

Ik heb vijf minuten tot mijn beschikking. Nu nog maar vier minuten en zesenvijftig seconden. Om precies te zijn vier minuten en tweeënvijftig seconden. Het zou niet zonder lering zijn om zo de volheid des tijds, die bewuste vijf minuten, te doorlopen. Correctie: vier minuten en  zevenenveertig seconden. Als een gebed zou ik de resterende tijden opzeggen, die mooi in stlite zouden voorbijgaan (dat is op zich al winst: er wordt een boekenbeurs in Göteborg gehouden, en vijf minuten daarvan gaan mooi in stilte voorbij, dat zouden we moeten waarderen) want uiteindelijk zou op deze manier de stilte zelf ontstaan, waarin we kunnen peinzen, nadenken zou ik het niet noemen (en u meer dan ik, want ik zou doorlopend tellen, vijf minuten, vier minuten, ik zou moeten werken, daarvoor ben ik uitgenodigd), we zouden kunnen peinzen over lezers, misschien zelfs over schrijvers, over de vraag waarom we hier zijn en wat we eigenlijk willen.
Ik heb een anekdote, ik weet dat daar geen tijd voor is, maar ik draai de zaak om, wat ik vertel, daar is tijd voor. Mooie, stille tijd. Dus: Bij een literaire conferentie, u kent ze wel, kende de mij toegewezen tolk heel erg goed Spaans, wat prettig was, want daar werd Spaans gesproken, maar van literatuur had zij geen kaas gegeten, alsof ze mij over de koeienteelt zouden vertellen.. De spreker zei kennelijk net grappige dingen want om me heen proestte iedereen het uit van het lachen. Wat zegt hij?, vraag ik. Wacht, ik luister, zometeen. Weer hoor ik Kafka en hahaha. Wat zegt hij? Zometeen.
Zo ging het de hele tijd. Wittgenstein, Camus – en het orgieachtig losbarstende geschater. Applaus, pauze, ik kijk verwachtingsvol naar de tolk: het is een jonge studente, die streng, bijna berispend zegt: Ja. Ik geloof dat hij het over literatuur heeft.
Dit wil ik ook bereiken: dat u aan het eind kunt zeggen: Ja, ik geloof dat hij het over literatuur heeft
Ik ga verder. Ik vrees (dit lijkt wel alsof ik het uit het Engels heb vertaald, I am afraid), dat alles wat ik hier zeg over literatuur zal gaan. Wat literatuur is, zou ik na vijfenveertig jaar (zo lang hanteer ik de pen) nog steeds moeilijk kunnen zeggen. Wat geen literatuur is, daar heb ik wel vermoedens over (namen ga ik nu niet noemen), en ook hoe zij werkt. Toverachtig en geheimzinnig.

Daar zou ik lang over kunnen praten, over de toverij en het geheim. Heel enthousiast en geïnspireerd. Want dit vervult mijn leven. (Haakje. Dit is een beetje veranderd, daarom ben ik ook niet persoonlijk aanwezig, nu probeert iets anders mijn leven te vervullen, maar nu zou ik dus enthousiast en geïnspireerd kunnen praten over alvleesklierkanker, wat ik het hooggeëerde publiek maar even zal besparen, maar hoop niet, vroeg of laat ga ik er langer over uitweiden, I am afraid.) Ik ga verder zonder haakjes, alsof er niets aan de hand was. Over de bijzondere kenmerken van literatuur zou ik veel kunnen zeggen, bijvoorbeeld dat zij taal niet op de normale manier gebruikt, het is dus niet zo dat er een gedachte is (die uiteraard edel en belangrijk is), en dan de taalvaardigheid, en die twee ontmoeten elkaar op een gelukkige wijze, zoals  koningin Christina en haar knappe hofdame, Ebba Sparre (zo goed ben ik niet geïnformeerd, ik heb dit van Wikipedia overgenomen), dus brengen we die gedachte over met behulp van de taal: in een literair jasje, zoals men pleegt te zeggen (we zouden kunnen proberen om een plaatje te laten zijn van zo’n jasje, of een jas, een kamerjas bijvoorbeeld, een dressing-gown,  we kunnen daarbij aan Maugham denken, een baby doll, we kunnen daarbij denken aan wie we willen, het zou een combinatie van dat alles kunnen zijn…), maar daar gat het dus niet om, het gaat erom dat literatuur de wereld door de taal ziet en ervaart, de acties vinden plaats in de taal, en niets is genoeg, gedachten en passie niet, het is niet genoeg om lief te hebben en te haten: er zijn ook woorden nodig.
Maar hier is echt geen tijd voor. Het probleem is dat ik als schrijver praat. Wie een rede houdt, moet recht-toe-recht-aan spreken. Een goede roman is nooit recht-toe-recht-aan, hij zegt tegelijk ja en nee, hij ziet alles, verleden, heden en toekomst, of in elk geval wil het alles. Het doel ervan is alleen door zichzelf uit te drukken. Wie een rede houdt, heeft een doel, hij worstelt niet met het onmogelijke maar moet iets zeggen over het mogelijke, hij handelt niet volgens de wet van de goden, zoals Antigone, maar zegt in zichzelf met Ismene:’het is ongepast het onmogelijke na te jagen’.

In elke schrijver is ook een lezer, die had ik de rede moeten overlaten. Die zou recht vooruit  door kunnen stoten als een traktor (een Traktor Racing Volvo Terror). Hij zou het hebben over de bijzondere kenmerken van de Hongaarse literatuur, de kracht van tradities, en hoe dit altijd samenhing met vrijheid, waaronder de Hongaren altijd onafhankelijkheid verstonden, nee, toch niet, hij zou eerst over de taal praten, wat een vreugde het is om de Hongaarse taal machtig te zijn, hij zou het bijna als een eer beschouwen (hoewel hij in Göteborg ook bedenkt dat het een vreugde is om Zweeds te kunnen spreken en dat dat ook een eer zou zijn, en zo verder alnaargelang de plaats van de boekenbeurs), en zoals de Portugezen de taal van bloemen spreken (dat zegt  Dezső Kosztolányi, over wie hij nog eens veel maal 5 minuten zou kunnen zingen), zo spreekt hij misschien wel de taal van Puskás, Puskás, die, excuseer me, nog groter is dan de grote  Ibrahimovic, dus zou deze taal het Hongaarse genie uitdrukken, hij spreekt dus Hongaars, de taal van genialiteit, oftewel de taal van de overdrijving, de taal van de buitenproportionaliteit, de taal van het gebrek aan denken, de taal van het gebrek aan zelfkennis, de taal van het gebrek aan reflectie, de taal van leegte, de taal van stilte, de taal van zwijgen. Zwijgen kunnen bloemen het mooist, maar dit hebben we al gehad.
Hij zou het moeten hebben over grote Hongaarse schrijvers, van vroeger en nu, maar de komende dagen komt dit allemaal ter sprake, hoopt hij, maar de naam van Ádám Bodor zou hij toch nog apart noemen, omdat men hem vermoedelijk niet kent en dus ook niet leest, terwijl dat wel fijn is. Bodor lezen is fijn. En men kan ook nog iets essentieels over Oost-Europa te weten komen, iets wat overal in de wereld geldig is en te begrijpen is.
En een redenaar zou uiteraard niet om het heden heen kunnen. Wat is er nu aan de hand in Europa, en wat is er aan hand in Hongarije?  Eigenlijk zou het nogal makkelijk en vanzelfsprekend zijn om stevige en objectieve kritiek te leveren op de Hongaarse praktijk, de minister-president voorop. Haatzaaien, een haatcampagne in plaats van het kalmeren van de gemoederen, het zoeken naar een zondebok (een oer-Hongaarse gewoonte, het is iedereens schuld, behalve van ons), ophitsing, verdeling van het land in goeden en slechten, het aanwakkeren van onze slechtste reflexen en tradities, de strijdvaardige retoriek en de gevolgen daarvan. Steeds verdergaande militante en militaristische maatregelen en wetten. Steeds meer geweren van Tsjechov, die in de rustig schijnende salon van het eerste bedrijf hangen om vroeg of laat gebruikt te worden. Als een wet een mogelijkheid toestaat, dan is het een heel slecht antwoord om te zeggen: ‘maar we gaan daar geen gebruik van maken’. Het is gemakkelijk om onverdraaglijke zinnen te citeren van verantwoordelijke Hongaarse politici, waarbij we vergeefs de context zouden zoeken die ze aanvaardbaar maakt. Die zijn al vaak geciteerd en zullen het ook nog vaak worden. Waar is de welwillendheid, waar is de menselijkheid?
Maar deze opsomming is te weinig. Al deze verwijten aan de regering zijn te weinig. Ze interesseren die mensen  niet, ze vinden duizend uitvluchten, van klinkklare leugens en manipulatief hanteren van gegevens tot het zich beroepen op mogelijke Westerse voorbeelden. Wat soms een echt argument is en soms vertroebelende praatjes. Het is te weinig, want het probleem bestaat. Wat betekent de verschijning van mensen met een islamitische en Afrikaanse cultuur in deze vorm? Is het goede antwoord inderdaad enkel een kwestie van welwillendheid en menselijkheid? Stellen we ons wel alle vragen die mogelijk zijn en van belang zijn? Of zijn wij ook in gevecht en zijn saamhorigheid en het aanduiden van de vijand belangrijker? Wat kan worden behouden en wat niet? Dit is niet het einde, ik hou alleen op.
Kunst is nergens een oplossing voor. Geen roman heeft ooit iets ergs voorkomen. Maar goede boeken, de boeken waarover hier in deze kring gewoonlijk gesproken wordt, zijn doordrongen van „hunkerend verlangen naar begip”. Dit zouden we hoop kunnen noemen. Hoop, dat is goed als laatste woord. De vijf minuten moeten we maar vergeten. Wat is dan nu het laatste woord?

Oorspronkelijk verschenen in Élet és Irodalom LIX./40, 2 oktober 2015 (jaargang 59, nr 40)

Over de auteur:

Péter Esterházy (1950) is een Hongaars auteur die onder meer de Duitse Friedenspreis ontving. Hij publiceerde de 'Harmonia Caelestis' (2000) en daarvan de 'Verbeterde versie' en vele andere boeken, zoals 'Kleine Hongaarse pornografie', 'Stroomafwaarts langs de Donau' en 'Een vrouw'. De toespraak 'De mooie, stille tijd en het woord' schreef hij voor de opening van de boekenbeurs in Göteborg op 24 september 2015.

Over de vertaler:

Mari Alföldy (1962) studeerde klassieke talen en Hongaars. Zij vertaalde werk van Sándor Márai, Imre Kertész, György Konrád, Géza Ottlik, László Krasznahorkai en Dezső Kosztolányi.