thema:

De steenkoolmaatschappij

Vertaling:

De toneelbezetting bestaat uit slechts twee acteurs:
Moreno, mijnwerker,
Loegovoj, mijnwerker.
Behalve de stemmen van deze twee spelers zijn er nog de stemmen van twee personages die niet op het toneel staan:
Kamtsjatkin, ingenieur, coördinator van de reddingsteams,
Bandzo Grimm, lama.

Op de scène heerst een diepe duisternis zonder schakeringen. We zijn in een mijngang, negenhonderd meter onder de grond. Er is een ramp gebeurd. De twee overlevenden, Moreno en Loegovoj, zijn ongedeerd. Hun toevluchtsoord is een smalle ruimte, een intact gebleven verbindingsgang waar neergestorte steen en kool de uitwegen versperren. Elders in de mijn is de catastrofe niet te overzien. Ondergelopen galerijen, verdiepingen die in brand staan, onbruikbare schachten – de nis waar Moreno en Loegovoj zitten te wachten is in feite een graf dat nog lange tijd buiten het bereik van redders zal blijven.
In de donkere ruimte doen zich nu en dan minieme verzakkingen voor. Er zijn over elkaar schuivende, rollende stenen te horen. Ergens in de buurt van de twee mannen sijpelt water. De geluiden worden door de omringende stilte versterkt.
De twee kompels hebben een werklantaarn bij zich. Ze springen er zuinig mee om. Ze blijven zonder veel te zeggen in het duister zitten. Ze hoesten, schrapen hun keel. Ze weten hoe klein de kans is dat ze hier nog uit komen. Een van de redenen waarom ze hun lamp niet zo vaak aansteken is ook dat hun schaduw in het schijnsel luguber oogt. ‘Het is beter om in het donker te blijven,’ zegt Loegovoj. ‘In het licht vind ik ons iets weg hebben van doden. Net twee doden die in de diepten van een crypte zijn ontwaakt. Daar baal ik ontzettend van.’ Het feit dat er naast hen een lijk ligt stimuleert hen al evenmin om de duisternis te doorbreken. De overledene heet Yano Waldenberg, hij ligt driekwart onder het steengruis bedolven. Alleen zijn benen steken uit. Om dit deprimerende beeld te vermijden doen Loegovoj en Moreno de lantaarn niet aan.
Door de ettelijke tonnen ingestort materiaal dringt geen geluid van menselijke oorsprong. Desondanks veronderstellen beide mijnwerkers dat reddingsploegen de begane grond al achter zich hebben gelaten, in de mijn zijn afgedaald en op zoek zijn naar overlevenden. Ze koesteren een sprankje hoop, het belet hun bij de pakken neer te blijven zitten.
Aan een stutbalk op een meter van de plaats waar ze roerloos gezeten zijn is een diensttelefoon bevestigd. De verbinding is uiteraard verbroken. Niettemin staat Loegovoj om de zoveel tijd op, neemt de hoorn van de haak en belt. Dat is een troosteloze handeling, waar Moreno mismoedig kritiek op levert. Het lijkt onwaarschijnlijk dat telefoonlijnen voor de verwoesting gespaard zouden zijn gebleven. Maar opeens is er een kiestoon. Een wonder is geschied, het contact met de begane grond wordt hersteld, en iemand staat Loegovoj te woord.
De man die met de mijnwerkers spreekt is de hulpcoördinator, Kamtsjatkin, een brute ingenieur met wie Moreno en Loegovoj herhaaldelijk in aanvaring zijn gekomen over vakbondskwesties. Ze hebben geen enkele achting voor hem en hijzelf verafschuwt hen om hun anarchisme. Het gesprek met Kamtsjatkin verloopt slecht. De ingenieur beschrijft hoe omvangrijk de schade is: het puin op de verdieping waar de twee overlevenden vastzitten kan pas over verschillende weken worden geruimd. Hij meldt hun dat ongezouten. Hij snapt niet hoe er telefoonverbinding kan zijn en hoe Loegovoj en Moreno het klaar hebben gespeeld om niet om te komen. Na een opmerking van Moreno wordt de toon bitser. De belangstelling van Kamtsjatkin spitst zich toe op de doden en niet op de overlevenden, zijn gedachten zijn bij het tellen van de doden die tot de groep van Moreno en Loegovoj behoorden, zijn medeleven gaat uit naar Yano Waldenberg, een voorbeeldige ploegbaas, die hoog aangeschreven stond bij de hiërarchische chefs en niet van medeplichtigheid aan terrorisme werd verdacht. Het is zo’n levendige gedachtewisseling dat wederzijds aan inhaken wordt gedacht. Kamtsjatkin kan zijn woede niet bedwingen en geeft het toestel door aan Bandzo Grimm, een lama die op de rampplek is aangekomen om de vermisten en hun familie te ondersteunen.
Nu treedt het mechanisme in werking dat De steenkoolmaatschappij tot een regelrecht bardostukje maakt. Bandzo Grimm is een lamapriester wiens geestelijk gezag door Loegovoj en Moreno amper wordt erkend, want noch de een noch de ander is ooit een fervent beoefenaar van het boeddhisme geweest. Hun persoonlijke geschiedenis telt vele vechtpartijen met de werkgevers, lidmaatschap van groepen die de gewapende strijd steunen, maar luttele uren meditatie in tempels.
Bandzo Grimm moet beide mijnwerkers er dus dringend van overtuigen dat ze, als ze luisteren en zijn aanbevelingen volgen, ideologisch niet van hun voetstuk vallen. Loegovoj en Moreno knopen rustig een dialoog aan met de lama. Samen praten ze over de dood. De twee mijnwerkers hebben slechts een fragmentarisch beeld van wat er na hun overlijden kan komen, maar de gedachte dat ze dan negenenveertig dagen lang kunnen rondlopen en daarna herboren worden trekt hen aan en lucht hen op. Bandzo Grimm heeft een stem met overredingskracht, alles wat hij zegt geeft rust. Na een poos vatten beide mannen een sterke sympathie op voor de lama. De tijd gaat voorbij en om hun akelige nietsdoen te bestrijden accepteren ze Bandzo Grimms voorstel: ze zullen Yano Waldenberg door de eerste stadia van het bardo heen helpen, en bij het verlenen van deze dienst aan Waldenberg zullen ze tegelijk leren wat de sleutel is tot een heilzaam leven, met andere woorden de grondslagen voor een goed gedrag na de dood. Bandzo Grimm vraagt hun namelijk, vanuit de overweging dat ze nog niet op sterven liggen en veeleer psychologische dan religieuze bijstand nodig hebben, om in eerste instantie te zorgen voor Yano Waldenberg.
Zo hebben Loegovoj en Moreno nu dus opdracht om het Bardo Thödol op te zeggen in Yano Waldenbergs bijzijn, of liever in het donker, in tegenwoordigheid van Waldenbergs benen, die uit het steenkoolerts steken. Ze doen dit beurtelings. De gebeden, terechtwijzingen, aansporingen en wenken voor de dode worden door Bandzo Grimm telefonisch voorgezegd, en zij herhalen dat. Soms herhalen ze het onmiddellijk, zonder het toestel los te laten, met een manifest gebrek aan geloof, en soms gaan ze op de tast tot bij de dode, getroffen door de kracht en de beelden van deze of gene passage, die ze op invoelende toon voordragen. Aanvankelijk gaan ze aarzelend te werk, want hun anarchistische overtuiging fluistert hun in dat ze een klucht opvoeren, maar toch raffelen ze de tekst niet af. Enerzijds is het een mooie tekst, en anderzijds willen ze Bandzo Grimm niet bedroeven.
Daarna slaan hun gevoelens om.
Ze beginnen de toewijding waarmee Waldenberg wordt omringd, het hele vertoon van ceremonie om hem te redden ondraaglijk te vinden. Ze beginnen jaloers te worden op de dode. Waldenberg bewandelt op dat moment de weg naar verlichting en naar wedergeboorte, hij hoort de waarschuwingen en toelichting die elke doorsneedode nodig heeft om niet te sidderen van angst en ontreddering, bij zijn doodsbed zeggen twee stemmen beurtelings het Bardo Thödol voor hem op. Terwijl zij, Moreno en Loegovoj, ver van het licht zullen sterven, in de gruwelijkste eenzaamheid, zonder iemand die hen eraan herinnert hoe stom het is te zwoegen en te worstelen om herboren te worden als een individu dat opnieuw gedoemd is te sterven.
De voorleessessie van het Bardo Thödol beleeft nu een chaotische fase. Bandzo Grimm blijft halsstarrig de heilige tekst voorzeggen aan de mijnwerkers, maar steeds vaker neemt geen van beide mannen de moeite om de woorden door te geven in de richting van Waldenbergs lijk. Loegovoj en Moreno gaan ver van de telefoon af zitten en doen er het zwijgen toe, of houden monologen of dialogen over de laffe streken van Kamtsjatkin en Waldenberg, of tobben over hun lot, over dat van bevoorrechten van verschillende gezindten, over dat van proletariërs.
Ze raken steeds meer uitgeput.
Ze hoesten.
De stem van Bandzo Grimm knispert in het donker. Knispert eindeloos. Schildert een pikdonkere wereld waar elke overledene moeiteloos door reusachtig dikke muren of elk donker obstakel heen kan lopen.
Loegovoj en Moreno luisteren daarnaar, in hun kerker van steenkool, ze steken
de lamp niet aan, ze hoesten, ze schrapen hun keel en wachten.

Uit: Antoine Volodine, Bardo or not Bardo, Éditions du Seuil 2004.

Over de auteur:

Antoine Volodine (1950) is het hoofdpseudoniem van een Frans romanschrijver. In zijn oeuvre, dat hij omschrijft als ‘postexotisme’, roept hij trefzeker en bevreemdend fijn een eigen universum op, tussen postapocalyptisch onirisme, politiek engagement, humour du désastre en oosterse invloed. Hij kreeg diverse prijzen (o.a. Prix du Livre Inter en prix Wepler voor Des anges mineurs, 1999; Prix Médicis voor Terminus radieux, 2014) en is in het buitenland in ruime mate vertaald. Bardo or not Bardo (2004) is geïnspireerd op het Tibetaanse Dodenboek of Bardo Thödol.

Over de vertaler:

Katrien Vandenberghe is van opleiding classica. Ze vertaalde onder meer Paris-Brest van Tanguy Viel, fragmenten van Antoine Volodine en drie romans van Mathias Enard (recentelijk Kompas, een wervelend verhaal over de kruisbestuiving tussen Oost en West).