Mijn vroege voorvader Ambrosius Arimond dacht dat alle vogels op onze aarde een gemeenschappelijke taal hebben. Zijn leven lang hield hij zich bezig met het ontcijferen van hun zang, een wereld van magische klanken, tekens en betekenissen. Elke vogelsoort en haar individuele zang waren voor Ambrosius letters van een cryptisch alfabet. Die zang heeft hij naar verluidt opgetekend in een door hemzelf verzonnen schrift. Het vliegbeeld van vogels, dat voor elke soort karakteristiek is, was de grammatica van deze taal en de hemel een lapis-lazuliblauw perkament, dat de hele aardbol omspande en tot de stratosfeer reikte, waar de gierzwaluwen minnekoosden in hun vlucht. Zijn wetenschappelijke expedities brachten de jonge Ambrosius vrijwel overal; volgens zijn reisverslagen stak hij anno 1776 de Alpen over, bereikte Veneti , zeilde vanaf daar via de Middellandse Zee naar het oosten, volgde de zijderoute tot Akko, het voormalige Ptolema s, en reisde verder naar Palestina, met karavanen door woestijnen, volgde de Eufraat, steeds verder in oostelijke richting, over afgelegen hooggebergtes en dwars door Perzi tot in het huidige Afghanistan. Vader had ons vaak verteld over Ambrosius, wiens aantekeningen tijdens de napoleontische oorlogen grotendeels verloren waren gegaan; er moesten alleen nog een paar vergeelde perkamenten ergens in een oude houten kist in een schuur liggen, met de hand beschreven vellen, waarop hij verslag had gedaan van zijn reis naar Perzi . Uiteindelijk was Ambrosius weer teruggekeerd naar ons dorp en had daar verteld over onbekende vogelsoorten en over mensen met zefierzielen, die met ornithopters en zelfgebouwde vliegers vanaf de toppen van de Hindoekoesj hoog boven het land in de hemelzee n rondzweefden. Ik weet niet wat er van deze verhalen waar is, en of vader ze zelf geloofde. In elk geval genoot hij ervan ons erover te vertellen. Achter de Hindoekoesj lag het land der vogels, zei hij, waar misschien wel meer vogelsoorten waren dan in heel Europa of zelfs in de hele westerse wereld, en dat kwam door het weergaloze blauw van de hemel.
Dinsdag 15 april 2003
Die avond in het kamp, nog in een provisorische tent, schrijf ik een brief aan Jan. We zijn bevriend sinds onze jeugd, maar hebben elkaar nooit brieven geschreven – we konden altijd naar elkaar toe en met elkaar praten, waarom zouden we dan schrijven? Sinds ons ongeluk spreekt Jan niet meer, doet hij althans niets wat je spreken kunt noemen, hij brabbelt alleen maar wartaal, maakt vreemde, angstaanjagende geluiden die niemand kan begrijpen, zelfs zijn moeder Odette weet niet wat ze ermee aanmoet. Ze is vaak wanhopig als ze hem zo hoort, en de artsen zeggen alleen dat Jan irreversibel hersenletsel heeft opgelopen. Bij het ongeluk zijn Jans schedelbotten gebroken, in zijn hersenen gedrukt, is zijn linkeroog beschadigd. Hij kan zich niets meer herinneren. Ik weet niet of Jan begrijpt wat ik hem uit Afghanistan schrijf, wil niet geloven dat alles nu in zijn hersenen is begraven, al onze ideeën en belevenissen samen. Ik wil Jan zo in herinnering houden als hij voor ons ongeluk was. Na ons eindexamen waren we van plan om te gaan studeren, ik wilde gaan reizen, de taal van de vogels leren en Jan zou met me meegaan. We fantaseerden en lachten erom, want we wisten hoe krankzinnig dat allemaal was, niet meer dan een droom.
Ik probeer Jan uit te leggen waarom ik bij de Bundeswehr ben gegaan en geneeskundig verzorger ben geworden, waarom ik me vrijwillig voor de missie in Afghanistan heb aangemeld. Ik beschrijf de omgeving hier, vertel over de kameraden met wie ik in het kamp samenwoon, over het meer in de buurt en over alle vogels die ik tot dusver heb waargenomen.
Na het ongeluk heb ik maandenlang in een soort vacuüm geleefd en afgewacht wat er zou gebeuren. Mijn hele leven was zinloos geworden, ik lag op bed te piekeren of liep doelloos rond, niets kon me meer wat schelen. Ik wilde met niemand praten over wat er was gebeurd, zelfs niet met Theresa. Ik voelde dat ik ook haar zou verliezen, maar kon er niets aan doen. Ik wilde niet meer studeren zoals ik oorspronkelijk van plan was geweest, probeerde ook geen werk of leerplek te krijgen. Ik had vaak ruzie met mijn moeder, trachtte haar ervan te overtuigen dat het niet de moeite loonde met iets nieuws te beginnen omdat ik toch binnenkort een oproep voor het leger zou krijgen.
Fragment, de volledige tekst is te lezen in Terras #19 ‘Naar water’.