thema:

Dichter in oorlog

Vertaling:

Historici beschouwen de opstand van An Lushan als de meest moorddadige periode uit de Chinese Tang-dynastie en wellicht uit de wereldgeschiedenis. Het aantal slachtoffers in de jaren 755 tot 758 is geschat op 13 miljoen, 5 procent van de toenmalige wereldbevolking (in de Tweede Wereldoorlog was het 2,5 procent).
Du Fu (712 tot 770), een ambtenaar van niet zo hoge rang, schreef tientallen gedichten over zijn ervaringen in deze jaren. De rebellie onder leiding van de Iraanse generaal An Lushan, die ooit door de Chinese keizer voor de grensbewaking was gerekruteerd, was een breekpunt in Du Fu’s leven. Hij moest meermaals vluchten. Na het herstel van de orde trok hij gedwongen weg uit de hoofdstad, om er nooit meer terug te komen.
Duizenden pagina’s gruweldaden en anekdotes zijn overgeleverd van de opstand. In deze compilatie gaat het alleen om het perspectief van Du Fu, die de grootste humanist onder de Chinese dichters wordt genoemd. Het laatste gedicht hier is voor zijn vriend Li Bai, de andere beroemde dichter van die tijd.
Vertalingen van klassieke Chinese poëzie hebben bijna zonder uitzondering het voorbeeld gevolgd van de Engelse oriëntalist Arthur Waley (1889-1966). In dat schema worden de rijmende regels van vijf of zeven karakters vertaald in verzen met vijf of zeven klemtonen. Mijn vertalingen zijn geïnspireerd door de Amerikaanse dichter Kenneth Rexroth (1905-1982). Hij breekt regellengtes, herschrijft verwijzingen naar namen en plaatsen, en schrapt de literaire gemeenplaatsen die zo veel van de Chinese poëzie uitmaken. De winst van die manier van vertalen is dat ze de hedendaagse lezer dichter brengt bij de schok die Du Fu’s beelden voor tijdgenoten waren.
Rexroth schreef over Du Fu: ‘Ik heb mij dertig jaar lang met zijn poëzie doordrenkt en ik ben er zeker van dat hij mij een beter mens heeft gemaakt, als morele persoon en als waarnemend organisme.’

 

 

december 755

 

Midden in de nacht verliet ik de hoofdstad.

De vrieskou was zo fel dat mijn gordel knapte,

niets konden mijn bevroren vingers doen.

Toen ik langs het buitenverblijf van de keizer

trok dacht ik aan de ministers die zich daar

hadden vermaakt met vrouwen, muziek, banketten,

aan de zijde in die schitterende vertrekken

gesponnen door straatarme door kou bevangen

vrouwen, aan de zwepen die hun mannen

naar het hof jaagden, aan de godinnen die daar

voortschreden in wolken van parfum om hun

schitterende leden, aan de gasten warm in

hun sabelbont, aan de verfijnde hofmuziek en de

bouillon van kamelenpoot en de berijpte

sinaasappels op bedjes van mandarijnen.

Achter die achteloze deuren verzuurde wijn

en bedierf vlees terwijl buiten de botten

van de verhongerden bevroren. Splendeur

& misère, er zit maar één stap tussen.

 

 

januari 756

 

‘De ondergaande zon gloeit op onze leger-

banieren, de wind slist, paarden hinniken,

onze tenten staan over het vlakke zand verspreid.

Volle maan en het commando is rust. Zelfs

de sterksten twijfelen: wie beveelt hier?

Maar bij ons soldaten niemand die er ook

maar over fluistert, je wordt stante pede

onthoofd. Oorlog en doodslag hebben geen

grenzen als het rijk zijn grenzen niet kent.

Aanvallen kunnen we keren, maar niet dit

zinloze doden.’

 

 

op de vlucht, juli 756

 

We gingen op de vlucht voor de rebellen noordwaarts,

maanlicht bestreek de heuvels. We liepen en liepen

en schaamden ons als we iemand ontmoetten. Vogels

schreeuwden door de kloof, niemand kwam trouwens

uit tegengestelde richting. Mijn dwaze meisje

beet in mijn hand van de honger. Ik was bang dat

als ze huilde de Tijger-& Wolfrebellen dat zouden horen

dus hield haar stijf tegen me aan. Maar ze worstelde

zich los en huilde nog harder. De jongen hield zich

groot, zocht zure pruimen tegen de honger. De helft

van de tijd onweerde het. Hand in hand glibberden

we door de modder, doornat en tot het bot verkild.

Een paar kilometer vorderden we op slechte dagen.

Toen we jouw huis bereikten, mijn vriend, brandden

de lampionnen en de poort stond wijd open. Jij

warmde water en waste mijn voeten. Je knipte

stroken papier om onze boze geesten te bedaren.

Je vrouw en kinderen huilden maar onze kinderen

sliepen al, uitgeput.

 

 

in de hoofdstad, september 756

 

Ik zie in de stad een prins, meelijwekkend

heeft hij juwelen onder zijn kleren verstopt,

hij huilt, hij wil niet zeggen hoe hij heet,

zegt dat hij mijn slaaf wil zijn. Maanden

heeft hij zich verstopt tussen doornstruiken,

zijn gezicht vol schrammen maar een edel

gelaat verloochent zich niet. Spreek met

niemand, zeg ik, de rebellen kerfden hun

gezichten om wraak te zweren, overal zijn

spionnen. Maar hou hoop, er is altijd hoop.

 

 

november 756

 

Vroeg in de winter vult hier het bloed van jonge

mannen uit voortreffelijke families de moerassen.

Weids dit zompig land, helder de lucht, geluidloos

na de slag met veertigduizend doden op één dag.

De bendes kwamen terug, bloed waste hun wapens,

ze zingen dronken hun ruige liederen op de markt.

En mensen wenden hun wanhopige gezichten naar

waar ze hopen dat de keizertroepen zullen komen.

 

 

 

december 757

 

De lepel schraapt in elke lege etenspot,

sintels hebben nog slechts de schijn van gloed.

Uit zoveel provincies is het nieuws gestopt,

neerslachtig schrijf ik woorden in de lucht.

 

 

maart 757

 

Hoe ver zijn onze versterkte steden, zo ver

achter de Gele Rivier, de fronttroepen

vertrokken naar het oosten op campagne,

de forten met braamstruiken overgroeid.

Veldheren van vroeger wisten raad met

de rivieren die de rebellen dekking boden,

de woestijn die ze niet zullen overleven,

de bergen van waaruit ons leger eerder

met overmacht de flanken overrompelde.

Stuur tienduizend man in geforceerde mars

naar de Grote Pas, wie kan dit advies ijlings

aan de keizer overbrengen? De barbaren

rukken op met ijzingwekkende snelheid.

 

 

 

maart 757

 

Het rijk is een ruïne, bergen en rivieren

zijn er nog, en lente op de stadsmuur,

dicht gras, volle bomen. Soms overvalt

het me en huil ik met de bloemen,

soms voel ik me zo verlaten dat van

een vogelkreet mijn hart verspringt.

Drie maanden al branden de legervuren,

ik geef een miljoen voor bericht van thuis.

Ik heb me zo het hoofd gekrabd dat

mijn haarspeld geen haar meer vindt.

 

 

mei 757

 

Op strosandalen verscheen ik voor zijne majesteit, mijn

ellenbogen schemerden door mijn mouwen. Men stond

versteld dat ik uit de dood was teruggekeerd. Ik schreef naar

het dorp waar mijn familie verbleef, het moorden daar

had zelfs kippen en honden niet gespaard. Wacht er nog

iemand op mij. Zijn de lichamen nog niet gerot in de koude

bosgrond. Hoeveel kunnen er het bloedbad hebben overleefd.

Tien maanden keek ik reikhalzend uit naar nieuws, maar of ik

nieuws nu nog zou kunnen verdragen.

 

 

naar het noorden, augustus 757

 

Het was begin augustus en ik maakte ik me klaar

voor de reis naar het noorden, vol zorg over hoe

het thuis zou zijn. In crisistijden zijn vrije dagen

schaars maar ik kreeg, ik schaam me voor het voorrecht,

speciaal verlof om mijn druiven en bramen terug te zien.

Ik bracht een respectvol afscheidsbezoek bij het hof

dat ik bezwaard en na lang treuzelen verliet.

 

Met mijn knecht reis ik traag over de

akkerpaden – hier en daar de rook van

een huis in de woestenij. Wie we zien

is meestal gewond, bloedt zelfs nog.

 

In een gebied dat diep ligt verscholen in de

aarde en waardoor een rivier snijdt, kruisen

woeste Tijgers ons pad, zo brullend dat de

grijze rotsen splijten. Chrysanten

hangen hier in herfsttooi, op de stenen weg

zie je oude wagensporen, de blauwe wolken

brengen me in verrukking want mysteriën

zijn altijd een genot, bosbessen groeien

meest ondermaats en teer tussen de eikels,

kastanjes, soms zo rood als cinnaber soms

zo zwart als druppels lak. Waar ook maar

regen viel of dauw kwam draagt alles vrucht.

Het is een landschap als een idylle dat je

alleen maar meer je domme lot inwrijft.

 

Ransuilen roepen uit donkere moerbeibomen,

muizen houden wacht bij hun omwoelde holen.

In diepe nacht passeren we een oud slagveld,

een koude maan schijnt op witte beenderen.

 

Hier is de pas van Tong, waarom zijn indertijd

een miljoen man zo schielijk hier gevlucht?

Het moest zo zijn, half het land was gewond,

gebroken, of ‘tot andere wezens overgegaan’.

En ik strompel door het stof dat de barbaren

achterlieten en kom met grijs haar thuis.

 

Meer dan een jaar zag ik hen niet. Mijn

vrouw en kinderen in vodden, hun gehuil

antwoordt de wind van de dennen, hun

snikken het gedruis van de beek. Mijn zoon,

een leven lang verwend, draait zich huilend

om als hij me ziet, zijn gezicht witter

dan sneeuw, zijn voeten bloot en smerig.

Voor ons bed staan de twee kleine meisjes

in versteld goed, tot de knie gekrompen,

het is net een zeegezicht al die golven

op hun jurkjes met zoveel fout lapwerk

dat watergod en feniks op hun kop staan.

Ik voel me oud en ziek in ziel en buik,

blijf dagen in bed, kotsend en met diarree.

Maar geld heb ik wel meegebracht,

het zal uit zijn met klappertanden!

En pakjes ook: poeder, mascara,

dekens, stoffen, een hele uitstalling.

Mijn vermagerde vrouw kan weer stralen,

de meisjes kammen al zelf hun haar en apen

in alles in hun moeder na, met ochtendcrème

smeren ze zich vol dan doen ze rouge op

en verven zich met mascara enorme ogen.

Ik leef weer nu ik mijn kinderen zie en ik

geloof dat ik de ellende vergeet, laat ze maar

vragen en aan mijn baard trekken, hoe kan ik

ik boos zijn of ze tegenhouden? Na de radeloze

oorlog is deze chaos me lief.

 

 

oktober 757

 

Nu zijn de kippen in rep en roer, bezoek,

ik jaag ze hoog de bomen in als er geklopt

wordt op de poort, vier vijf oude kennissen

komen vragen naar mijn tocht, iedereen brengt

iets mee, we klinken met lichte en zware wijn:

‘Bocht maar beter hebben we niet, de oorlog

houdt niet op, onze jongens zijn aan het front.’

Ik reciteer een gedicht voor die oude mannen,

ontroerd door hun vriendschap. Als ik klaar ben

en opkijk vloeien aan alle kanten de tranen.

 

 

Ik leef een gestolen leven in de schemering

van de ouderdom. Mijn jongen laat mijn

knieën niet los, bang dat ik weer vertrek.

Vorig jaar nog liepen we in een lauwe bries

de vijver rond, nu waait almaar gure wind.

 

 

in de hoofdstad, lente 758

 

In de nachten die ik doorbreng op de kanselarij

kijken de sterren neer op de paleisdeuren,

in de maan licht een heel stuk hemel op.

Ik kan niet slapen en luister naar het slotengeknars,

de wind die de  jaden klingels bespeelt. Bij het eerste

ochtendkrieken moet dit memorandum klaar zijn.

Hoe ver is de nacht al gevorderd, vraag ik telkens.

 

 

Was de wapens schoon! schrijf ik. We mogen nu

uitzien naar tribuut dat elke natie onder de hemel

ons zal sturen, uitzonderlijke giften zullen ons

toevloeien … En dat er dan een machtig man

vanuit de Melkweg neer mag dalen om alle

wapens schoon te vegen en weg te bergen

zodat ze nooit meer worden gebruikt, nooit meer.

 

 

juni 758

 

Ik sta dus op de loonlijst, mijn salaris: een stel prachtige

kleren, gemaakt in het keizerlijk paleis. Op de labels zie ik

het handschrift van de keizer, het is nog nauwelijks droog.

Hoe hebben ze mijn maten zo precies kunnen raden?

 

Maar elke dag na de dienst ga ik bij het pandjeshuis

mijn lentekleren brengen. En elke avond kom ik dronken

terug van de rivier. Drankschulden heb ik bijna overal

waar ik voorbijkom. Nou ja, er zijn toch niet veel mensen

die de zeventig halen. Vlinders zie ik diep tussen de bloemen,

libelles tikken her en der het oppervlak van het water aan.

 

 

in ballingschap, herfst 758

 

Jou zie ik in mijn dromen, mijn vriend Bai.

De scheiding bij dood maakt een eind aan

alle pijn, maar bij leven is ze een marteling.

Uit het diepzuidelijk malarialand waar jij

verbannen bent komt geen enkel nieuws.

Maar dat jij steeds in mijn dromen bent

betekent dat we aan elkaar denken, als het

tenminste jouw ziel bij leven is, gekomen

door esdoornbossen die groen, gekeerd bij

bergpassen die zwart zijn. Jij zit verstrikt

in het net van de wet, hoe heb je dan weg

kunnen vliegen? Ik zou zweren dat de maan

in mijn kamer jouw gezicht weergeeft.

Diep zijn de zeeën, hoog de golven, zorg

dat de draken je niet te pakken krijgen.

Over de auteur:

Du Fu (712 tot 770), een ambtenaar van niet zo hoge rang, schreef tientallen gedichten over zijn ervaringen in de jaren van de opstand An Lushan ten tijde van de Chinese Tang-dynastie. De rebellie onder leiding van de Iraanse generaal An Lushan, die ooit door de Chinese keizer voor de grensbewaking was gerekruteerd, was een breekpunt in Du Fu’s leven. Hij moest meermaals vluchten. Na het herstel van de orde trok hij gedwongen weg uit de hoofdstad, om er nooit meer terug te komen.

Over de vertaler:

Daan Bronkhorst (1953) studeerde sinologie in Leiden en publiceerde drie bundels vertalingen van Chinese poëzie. Hij vertaalde proza van Lao She en van de Nobelprijswinnaars Liu Xiaobo en Mo Yan. Hij is werkzaam bij Amnesty International en stelde voor die organisatie sinds 1980 twintig bloemlezingen van internationale poëzie samen.