Ik wantrouw en vereer het alledaagse. Als kind was ik al gefascineerd door voorwerpen en nog steeds kan ik dagen naar de juiste ordening zoeken, de juiste manier waarop een vaas in de vensterbank moet staan en kan ik eindeloos zitten pieren met hoe het snoer van de lamp, losjes mag vallen. Tegelijkertijd wantrouw ik ze mateloos, omdat ik weet dat het herinrichten van mijn kamer binnen een groter kader valt, dat van de ingerichte realiteit. De voorwerpen zijn doorkijkluikjes, verraders, die me vertellen dat er helemaal niets geordends aan het bestaan is. ‘We carve out everything’ zei de grote psycholoog en filosoof William James ‘just as we carve out constellations, to suit our human purposes. We break the flux of sensible reality into things, then, at our will.’
Het werk van Harmsen van Beek ken ik nog maar kort. Ja, een leraar had haar eens aangeraden aan een klasgenoot die fantastische verhalen met een ondoorgrondelijke logica schreef. Toen ik begon met m’n onderzoek kon ik weinig inhoudelijks vinden over Fritzi’s werk, daarentegen bleek haar persoon dankbaar voor een kakofonie aan interpretaties. Fritzi de wildebras, de ondeugende, de groot-ogige, magnetische vrouw. Fritzi de verwende, met afkeer voor het gewone, Fritzi de hautaine, de bescheidene – alcoholische barones van een tochtig pand, kluizenares, hulpeloze hofdame. De weinige regels die inhoudelijk aan haar werk worden besteed, loven die volstrekt andere wereld van haar, het onbegrijpelijke, het grillige. ‘Alsof je naar een verbaal onderlegd orakel luistert’, zegt een journalist erover ‘een orakel, dat een glaasje, of meer dan een, teveel op heeft’ en zo wordt onvermijdelijk ook haar persoon er weer bij betrokken.
Van alle dingen die er over die persoon gezegd zijn, wil ik er op deze plek maar een van meenemen en dat is wat de uitgever Maurits Rubinstein vertelt bij het heruitbrengen van de geluidsopnamen die hij van haar had gemaakt in 1989. Te horen is hoe ze haar gedichten voorleest in haar tuin. ‘Haar huis was nogal een zwijnenstal,’ zegt Rubinstein ‘haar tuin bepaald geen Engels rozenperkje’.
De rest van de mythes en anekdotes maakten van haar voor mij in eerste instantie een onherkenbaar, versteend persoon. Maar tijdens het lezen ben ik van haar werk gaan houden. En wat me verbaasde, was dat ik maar zo weinig van dat onbegrijpelijke erin terugzag. Ik las vooral over het Gewone. Aan de ene kant met een grote tederheid ervoor -voor hemelsblauwe hortensia’s en beleefde kleine twijgen- aan de andere vol wantrouwen. Wantrouwen voor de waarschijnlijkheid van het Gewone, een woord dat ze in een van haar eerste gedichten veelzeggend in tweeën breekt, waar-schijnlijkheid. Ze schrijft:
Als iemand mij maar vér -leiden kon van die verdoemde onheilige waar -schijnlijkheid
Naartoe, desnoods, rare verklaringen
Waar- schijnlijkheid, waar en schijn zó dicht op elkaar in dezelfde arena van het woord. De veelheid van het bestaan, die eigenlijk niet in te perken valt, hebben we met schijn-ordes begaanbaar gemaakt. Die ordeningen, veelal met taal aangebracht, daar stemmen we elke dag mee in en ook gedragen we ons ernaar. Ik denk dat zo het Het Gewone is uitgevonden. Het banale aan het gewone is voor mij niet dát we koffie zetten in de morgen, naar een baan gaan, dát we kinderen willen baren of allemaal en masse ineens Lattes drinken, maar hóe we naar dat gewone kijken, alsof dat de enige manier is en de daaruit getrokken conclusies de enige waarheid. Als je dat dan allemaal bij elkaar schuift, dat Gewone, die conclusies en hoe we ernaar kijken, dan heb je een mooie beschutting tegen de wanorde, ja een mooi kamerscherm. Alles om de eigenlijke ordeloosheid maar uit het zicht te houden. Onzekerheden en verval verhullen.
Maar dat kamerscherm helpt misschien voor even, maar lang niet voor altijd. En dus, knaagt er iets. Wat er knaagt en hoe dat er uitziet, is niet bekend, sterker nog, wat knaagt is in geen velden of wegen te bekennen. Maar dát het knaagt is zeker.
‘Daar staan we me een landschap te bespieden waarin niets beweegt.’ Schrijft ze. ‘Dat weigert te veranderen. Al jaren weigert. Expres. Om ons niet de kans te geven een aanknopingspunt te vinden, een conclusie te trekken en eens en voor goed zekerheid te vinden.’
Ik lees Fritzi’s gedichten en ook haar verhalen als zoektochten naar zekerheid, waarin al besloten ligt dat ze die niet zal krijgen. Ze zoekt naar andere mogelijkheden, andere ordes, om die heilige schijnwerkelijkheid te ontbinden. En hoe kan je beter met ontbinden beginnen dan te sjorren aan de wortels van het kijken en denken, taal. In haar gedichten en verhalen lijkt het net alsof ze elk woord heeft gewogen, zorgvuldig gezocht heeft naar het juiste gewicht, het juiste hompje materiaal, om dat dan naast de werkelijkheid te houden. Vaak bestaan die hompjes nog niet, dus moet ze ze maken. Er zijn ‘ongeheime plekken’, ‘ontwolfde’ en ‘verruisende dagen’. Maar ook het materiaal wat al wel bestaat, houdt ze tegen het licht. Zo bespiegelt ze bijvoorbeeld de ‘inexacte waanzin van het woord altijd’ en stelt dat de begrippen liefde en lente in verkeerde volgorde met elkaar verstrengeld zijn geraakt.
Omdat lente van liefde een aberratie is – en niet omgekeerd –
Naast het onderzoeken en maken van nieuwe woorden, rekt ze ook de grammatica en zinsvolgorde op, maar is dat alles bij elkaar, vreemd? Ligt dat niet juist dichter bij het gewone, komt het niet meer in de buurt van de werkelijkheid, dan alles via hetzelfde platgelopen teken- en betekenissysteem te benaderen, dat lubbert en vol zit met gaten?
Ook het fragmentarische van de gedichten, de plotselinge overgangen en verre associaties die ineens aanbinden, vind ik juist heel dichtbij staan bij hoe we zien en denken. Gedachten worden nu eenmaal de hele tijd onderbroken omdat ze meerlagig zijn. Op hetzelfde moment kan het over boodschappenlijsten gaan en de registratie van een plotseling geluid zodat de hoofdgedachte verkruimelt om een tel later weer in volle hevigheid de kop op te steken. Dat gespring in haar gedichten en ook haar stemwisselingen, van plechtig naar alledaags, naar een andere taal, en passant citerend, ook dat ligt toch dicht bij de veelstemmigheid van het denken? Ik spreek mezelf in ieder geval in allerlei tonen en talen toe, met en zonder sarcasme, als mijn moeder of filmpersonage, al probeer ik natuurlijk ook een hoofdstem te ontwaren. Dat lukt gelukkig genoeg, maar er pompidomt heel wat doorheen. Wat is het vaak een opgave dat dan allemaal in rechtlijnige zinnen te forceren, als je met een ander praat. In ieder geval, doordat die grammatica van de binnenwereld in haar manier van schrijven doorklinkt en zich vermengt met alles om haar heen, pendelen binnen- en buitenwereld de hele tijd op en neer met razendsnelle overtochten.
Die buitenwereld, daar kan je je nog enigszins met kaarten oriënteren, zolang je maar niemand aankijkt, want, zoals ze schrijft: ‘uiterlijke verschijningsvormen bieden niet veel houvast’. Die zijn niet bewegwijzerd of in banen gestuurd, daarin raak je zoek. Maar zolang je niemand aankijkt, is het buiten nog enigszins te doen. Maar binnen, in het eigen domein dat vanaf het tuinhekje begint, daar heerst de ordeloosheid, waarin talloze losse levens worden geleid. Iets wat Fritzi even liefdevol als argwanend beschrijft. In de tuin ‘heerst verwildering alom en willekeur haakt bladerloos aan de ontdane hagen’ en binnen ‘hebben de peuken in de asbakken gejongd en op de grond nieuwe nestjes gebouwd’.
Binnen sta je er alleen voor, komt het aan op je eigen wil en vermogen tot ordening, op eigen schepvaardigheid. Want kon Fritzi zich buiten nog redelijk een weg vinden, binnen kan ze nergens meer met zekerheid over oordelen. Er zijn verraderlijke bijzettafeltjes en eindeloos vermomt zich het peper & zout. Er komt een vrouw aangelopen met een trog waar de snacks in zitten. En als ze tenslotte naar haar vrienden kijkt, vraagt ze zich af: zijn het wel mijn vrienden? Of soms sierkussens en warmwaterkruiken?
Fritzi Fritzi Fritzi,
ik ken je niet, ik kom langs de buitenkant
neem het tuinpad van andersmans verhalen
(hoorde je het hekje?)
andermans portretten van jou
leg ik langs mijn eigen meetlint
jouw gezicht kijkt mij elke dag zo hetzelfde aan
hoe zal ik het noemen? haperend?
las je ook dit weekend in de krant over de oerknal
die totaal verkeerd heet? het was niets heftigs en niets korts
saai en stil waren de eerste honderdduizend jaren
alleen maar ruis
de oerknal klonk niet van ‘kaboem’
zei de wetenschapper
maar ‘sjjjjjjjjj’
tijdens de afwas hoor ik je praten, Fritzi
niet hardop, al hoorde ik je weleens
dacht daarbij aan goed gevoerde winterjassen
het zijn meer de ritmes van je zinnen die zich in mijn dagen kneden
zo hebben de kopjes en de borden in het sop
ineens van alles met elkaar te smoezelen
dingen die ik niet goed kan verstaan
terwijl van over de stoel een natte theedoek
me scheel gadeslaat
soms denk ik dat ze ergens van op de hoogte zijn, die dingen
het keukenkastje stalt in ieder geval elke morgen
barstensvol vertrouwen haar waren uit
hoe schaduw zwaarte heeft in de gordijnplooien
en een paard een regenbui draagt met heel haar wezen
ook de muren weten het allemaal zoveel beter
zo keek ik laatst vanaf de straat een kleine kamer binnen
die zo groot was als de stoelen achteruit konden
een groepje vrouwen hield er waaiers van kaarten voor hun gezichten
maar de kamer hield de vrouwtjes in haar hand
in de winter is alles tenminste nog zo overzichtelijk, vind je niet?
hoe alles pengetekend helder ligt, zeker hier, ons land
waar de akkers met slootjes en parkeertorens
of uitgelepelde garages onder de grond
toch voor enige helderheid zorgen in de geest
stel je voor, de Mediterranen, hoe zij dat doen
met die stoepen die om de haverklap afbreken
en dat stoffige
nee, hier is gelukkig alles met een vinger na te trekken
neem nou een appelboom, laatst zag ik voor het eerst
(zo helder zonder blad)
hoe het in stilte uit z’n stam vertrekt
om op zekere hoogte in verschillende ritmes
uit elkaar te schieten
in hetzelfde veldje trouwens, het was bij een kinderboerderij
de konijnen keurig op oorlengte gesorteerd
hoorde ik een krasse stem
‘moet je horen’ zei een vrouw over haar kind
tegen ik weet niet wie (wilde weg)
‘schenk er maar geen aandacht aan
dan wordt het weer zo’n huilportretje’
dat is toch al een schilderij op zich
een tegeltje voor aan de wand
wat is er toch veel he? en wat ik zeggen wou,
in de winter is het tot daaraan toe
maar heb jij ook niet
dat nu de lente met haar gevolg door de straten trekt
de zenuwen beginnen op te spelen?
alles op het punt van uitbreken
opgerold in knoppen ligt het te wachten
om zoals maïskorrels die in een pan omspringen
bij jouw rugomdraai
in volle hevigheid te ontpoppen
zo wil als de zon over de dingen begint te glijden
de deur ‘ns niet in z’n slot vallen
maar z’n veelzijdigheid onderzoeken
omklappend als een vlakke hand van palm naar rug naar palm
door de kamer banen
oh deur denk ik dan
oh huisvlijtige spin
natuurlijk zat er niets stil, onbewogen werd alleen in mijn hoofd
achter mijn rug het web geweven en deur wat heb je goed geoefend
nu de lente er is, helpt sjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjjj niet meer
binnen- en buitenhuis vangt het aan en goed ook
de kopjes staan met z’n allen stampvoetend te wachten
tot ik het kastje opendoe (mooi niet dus)
de deur schuift op ene-twee-e door de kamer
en gisteren, na het knappen van de vliezen
gingen overal de bloesems stromen
bloesems die ik deze dagen maar als touw gebruik, om als het echt niet anders kan
me te verplaatsen, mijzelf van boom tot boom te slingeren
om er de supermarkt of brievenbus
relatief onaangedaan mee te bereiken
(dat is dan ook genoeg voor een dag)
alle goeds, Bernke