–
laatstvielikviel
(ik)zaktedoor een slechte plank
(ik)kwamgoedmaarslechtneer
terechtmaargoed
braknietsmaar
brakniets
maar alle kinderen verloren
stroomden opeens onderlangs,
ik werd een zak kromme, magere kinderen
ik had niet vallen moeten
–
alle kinderen verloren
stroomden opeens onderlangs
en ik werd een zak kromme, bevende jongetjes
ik had niet vallen moeten
we trokken door de velden
er verdronk best een soms maar
vaker niet, wij niet
–
we trokken door de weiden
er verdronk er best een, soms
maar vaker niet, wij niet
een wolk als een schol
in de harde wind
boven de rivier
ik ga vannacht
wolken als schollen
in de harde wind
boven de rivier
de aanval vlucht
in het water dreef een meter
op de golven dobberde een anker
–
ijsschollen in de harde wind
op de rivier. de harde wind op de rivier
ik ga vannacht
tegen de maan
kruien de wolken
laatstvielikviel
(ik)zaktedoor een slechte plank
(ik)kwamgoedmaarslechtneer
terechtmaargoed
braknietsmaar
brakniets
bewaar school de onder rug
vroeger was ik een krom jongetje
met de rug tegen de muur
–
laatstvielikviel
(ik)zaktedoor een slechte plank
(ik)kwamgoedmaarslechtneer
terechtmaargoed
braknietsmaar
we trokken door de velden
er verdronk best een soms maar
vaker niet, wij niet
slacht het gordijn
–
het hoofd werd zwaar
ik kon na de val meteen lopen
brakniets
–
ik kon na de val niet meer lopen
brakniets
–
het kon na de val meteen lopen
de pasgevallen sneeuw kon meteen lopen
de pasgeschoten leeuw kon meteen lopen
de kraamvrouw, caféleeuwinnetje, liet alles lopen
–
het hoofd wordt zo zwaar
het hoofd wordt zo zwaar
het brein schuimt bruin
het varken haalt verhaal,
–
ik had mijn hoofd toch minstens
met mijn arm, ach…
maar in het water dobberde een anker,
op de golven dobberde een meter.
–
ik greep (naar) iets wits:
het ijs kruide een konijnekop
in mij kwam (op) dat ik afgedaald was om de wereld
de onderwereld af te wentelen
de opdracht
de ernstige winterzon, een ernstig geval van
–
het regent naar boven, het sneeuwt in het platte
we wensen elkander oudjaar
–
we sjouwden door de velden
we vlogen lopend, karren in onze knuisten,
slachtten in het voorbijgaan
gordijnen. wolken als schollen
diep beneden ons dreven meters