Wie in november 2012 de Utrechtse gemeentebibliotheek binnenstapte, kon aan de kleuren rood en groen niet voorbij. Pal voor de trap naar boven stond een enorme stapel rode en groene edities van De donkere kamer van Damokles opgestapeld. In dat boek zaten rood-groene boekenleggers met aan de ene kant de tekst ‘Wie dit leest is slecht’ en aan de andere kant ‘Wie dit leest is goed’. Er waren post-itvelletjes gemaakt met de tekst ‘Dit vind ik goed’ of ‘Dit vind ik slecht’. Op de site van Nederland Leest vond je zelfs rode en groene mokken (‘deze koffie is goed/slecht’) en er was een slotdebat met een rode en een groene tribune. Alles draaide in deze campagne om de tegenstelling tussen goed en slecht, of beter gezegd: om goed en fout in de Tweede Wereldoorlog.
Bij de lancering van de campagne publiceerde ik een stuk in De Groene Amsterdammer waarin ik beweerde dat die goed-foutkwestie in De donkere kamer van Damokles niet los is te zien van Hermans’ denken over kennis en waarheid. Ik formuleerde toen geen nieuwe visie op het boek zelf, maar probeerde een decennia-oude discussie over Hermans’ werk weer eens duidelijk op een rij te zetten. Hier wil ik wél een herinterpretatie van het boek voorstellen, namelijk een waarin empathie centraal staat. Op het eerste gezicht is dat een raar ‘humanistische’ term die slecht bij het rauwe en nihilistische oeuvre van Hermans past, maar schijn bedriegt. Het medeleven speelt wel degelijk een rol in zijn werk, net als het medelijden overigens – deze twee termen gebruik ik in dit stuk naast en door elkaar.
Ik beschouw Nederland Leest als een leescampagne die voor een belangrijk deel draait om empathie. Volgens mij bestaan er twee grote visies op waarom een mens zou moeten lezen, visies op waar het lezen goed voor is. De eerste visie is die van de avant-gardisten, en ook van veel hedendaagse literatuurwetenschappers. Lezen zou mensen op andere gedachten moeten brengen, moeten ontregelen of vervreemden. De andere visie is er een die buiten de universiteiten gemeengoed is, ook op scholen en bij een belangrijk deel van de schrijvers: lezen zou juist tot herkenning moeten leiden, tot begrip en inleving. Door te lezen over het gemoedsleven van een personage en diens ethische dilemma’s, kun je als mens rijker en, inderdaad, empathischer worden. CPNB, dat deze campagne organiseert, geeft al op haar zijn site aan dat Nederland Leest de gemeenschapszin zou moeten bevorderen, dus het lijkt erop dat deze campagne een empathische leesagenda voert.
Laat ik de passages over empathie in de roman eens op een rij zetten. De openingsscène in het boek zet meteen de toon:
‘…Dagenlang zwierf hij rond op zijn vlot, zonder drinken. Hij stierf van dorst want het water van de oceaan was zout. Hij haatte het water dat hij niet drinken kon. Maar toen de bliksem in zijn vlot sloeg en het vlot in brand vloog, schepte hij dat gehate water met zijn handen op, om te proberen de brand te blussen!
De onderwijzer begon zelf het eerst te lachen, de klas lachte tenslotte ook mee.’
Aanvankelijk lijkt deze scène een abstract verhaal over de absurditeit van het bestaan; zelfs als de situatie hopeloos is, probeert een mens nog zijn eigen huid te redden. Maar de laatste zin van dit stukje brengt het thema van de empathie het verhaal binnen. De onderwijzer en de klas tonen geen enkel inlevingsvermogen in de hopeloze situatie van de schipbreukeling, maar lachen alleen om hem.
Ook de slotscène van het boek gaat over gebrek aan medeleven. Henri Osewoudt, de hoofdpersoon van de roman, is na een verwarde vluchtpoging uit de gevangenis neergeschoten en ligt nu dood te bloeden op de grond:
‘Ze hadden Osewoudt neergelegd in de gang op de grond, niet ver van de openstaande deur. Twee bewakers zaten vlak bij hem op stoelen, hun karabijnen tussen de knieën.
Om Osewoudt heen vormde zich een grote plas bloed.
– Het is evengoed een smeerboel, zei de ene bewaker.’
Zoals de schipbreukeling bij het begin van de roman op de golven drijft, zo ligt Osewoudt in zijn eigen bloed. De twee bewakers die er vlak naast zitten doen niets. Ze hebben enig begrip voor de situatie; met het woord ‘smeerboel’ verwijst de ene bewaker niet alleen naar het bloed, maar ook naar het feit dat Osewoudt volgens hem ten onrechte is beschuldigd en neergeschoten. Maar evengoed doen die bewakers niets.
Voor mij zetten deze twee scènes aan het begin en aan het einde van het boek de gehele roman in het teken van het gebrek aan empathie. In de wereld van De donkere kamer van Damokles is niemand goed en niemand te vertrouwen, zo vatten veel mensen het boek samen. Ik zou het iets preciezer willen stellen: in deze romanwereld heeft niemand begrip voor een ander. Dat geldt voor de Duitsers in de roman, die bijvoorbeeld de verzetsman Labare uitlachen wanneer hij verpletterd ligt onder een balk. Maar dat geldt evenzeer voor de verzetslieden om wie het veelal draait in dit boek. Elk van hen is toch vooral met zichzelf bezig – welke effecten hun handelingen op anderen hebben doet er voor hen feitelijk niet toe.
Het interessantste personage, waar het het inlevingsvermogen en het medelijden betreft, is echter de hoofdpersoon Henri Osewoudt. Vanaf het begin van het boek lijkt hij onbewogen te zijn over wat er met anderen gebeurt. Op de eerste bladzijden zijn we er getuige van hoe Osewoudt als schooljongen naar huis loopt en ziet dat er onrust is voor de deur van de sigarenhandel van zijn ouders. Hij laat zich door buren meenemen, toont geen enkele emotie, maar laat onmiddellijk doorschemeren dat hij denkt dat zijn moeder zijn vader heeft vermoord. Later blijkt hij daar gelijk in te hebben. Neem dit citaat:
‘Osewoudt nam een dropje uit de rol die hij gekregen had.
– Heeft moeder het gedaan?
– Hoe is het mogelijk! Hoe weet hij dat!… zei de vrouw tegen de drogist. Hij huilt er niet eens om!’
Ook de mensen in Osewoudts omgeving merken dus zijn opmerkelijke emotionele onbewogenheid op. Nu zou je die onbeholpenheid aan Henri’s jonge leeftijd kunnen wijten; kinderen hebben een totaal ander gemoedsleven dan volwassenen. Maar ook als hij volwassen is geworden, later in het boek, toont hij nauwelijks emoties en medeleven met anderen. Kijk maar eens naar zijn gedrag in het verzet. Daarin wordt hij betrokken door Dorbeck, een verzetsman die het moedige evenbeeld is van de steeds als meisjesachtig voorgestelde Osewoudt. Osewoudt krijgt de opdracht om mee te gaan met een liquidatie, die in volkomen ‘neutrale’ termen beschreven wordt. Niet alleen toont Osewoudt geen medelijden met de onbekende mannen die hij neerschiet, er lijkt zelfs helemaal niets in hem om te gaan. In de koele stijl van de potboiler voltrekken deze moordpartijen zich. Osewoudt doodt wanneer hem dat door Dorbeck opgedragen wordt, dat is alles.
Al snel worden Osewoudts vrouw Ria en zijn moeder gearresteerd door de Duitsers. Osewoudts reactie wanneer hem dit door zijn huisgenoot Moorlag verteld wordt is verbijsterend. Moorlag suggereert dat zijn moeder opgepakt is zodat Osewoudt zichzelf op het politiebureau zou melden: ‘Ze willen je vangen door middel van je moeder!’ De reactie van Osewoudt: ‘Niet door middel van Ria! Osewoudt lachte. Heb je die Leica daar?’
Dat Ria en Osewoudt een slechte relatie hebben, weet de lezer allang, maar dat hij een grapje maakt van haar arrestatie is wel bijzonder bot. Later staat er: ‘Ria en de sigarenwinkel vielen van hem af als een betovering, hij durfde zich bekennen dat het het beste zou zijn als de Duitsers zijn ongelukkige moeder maar pijnloos naar een betere wereld hielpen. Hij barstte uit in een eindeloze lach.’
Zo begint Osewoudt op meerdere momenten in de eerste helft van het boek te lachen als het om wat mensen in zijn omgeving wordt aangedaan. Het lachen fungeert als een schild, zo lijkt het: het houdt de empathie buiten de deur. Zo staat er: ‘Wij moeten nooit ons gevoel voor humor verliezen, zei Osewoudt, het voornaamste hulpmiddel daarbij is: zorgen dat je niet te veel van andere mensen afweet.’ Het werkt dus twee kanten op: het lachen houdt het inlevingsvermogen buiten, en zorgen dat je niets van iemand weet houdt de humor in stand.
Aan Osewoudts onbewogenheid komt echter abrupt een einde wanneer hij, iets voor het midden van het boek, door de Duitsers wordt opgepakt. Het allereerste dat hij vraagt wanneer de ondervragingen beginnen, is ‘Waar is mijn moeder?’ Een onverwachte vraag, want Osewoudt lijkt zich tot dusver volstrekt niet om de toestand van zijn moeder bekommerd te hebben. Maar in het tweede deel van het boek zitten meerdere scènes waarin Osewoudt zijn emoties niet langer in bedwang heeft. Hij lijkt ook gevoelens van medelijden te kennen. Voortdurend maakt hij zich druk om het lot van zijn nieuwe geliefde Marianne, en tot twee keer toe krijgt hij tranen in zijn ogen. Eén keer is dat omdat zijn eigen kindje doodgeboren blijkt – onduidelijk is wel of hij op dit moment verdriet heeft om het kindje en Marianne, of dat hij vooral medelijden met zichzelf heeft.
De andere keer dat hij tranen in zijn ogen krijgt is wanneer hij opdracht van Dorbeck krijgt om de Duitser Ebernuss te vergiftigen. Deze hoge officier heeft zich echter op de pagina’s daarvoor opvallend begripvol getoond tegenover Osewoudts situatie. Vlak voordat Osewoudt tot zijn daad overgaat, staat er:
‘- Verdomme, mompelde hij, niet begrijpend waardoor de tranen werden opgewekt.
Hij dacht: ik ben een wrak geworden in de gevangenis.’
Hij begrijpt niet waardoor de tranen worden opgewekt, maar wij als lezers begrijpen het wel: het is omdat hij, misschien wel voor het eerst van zijn leven, medeleven voelt met iemand, en nog wel met een van zijn vijanden.
Toch lijkt het erop dat deze gevoeligheid van korte duur is. Het laatste deel van het boek, na de bevrijding, staat voor Osewoudt alleen nog in het teken van de zoektocht naar Dorbeck. Hij wordt er nu van beschuldigd een verrader en spion geweest te zijn, door wiens schuld talloze verzetslieden de dood hebben gevonden. Zelf is hij louter bezig met de vraag naar Dorbecks bestaan. Waarom is dat het enige dat ertoe doet? Omdat hij dan zal zijn vrijgepleit, omdat hij dan de verantwoordelijkheid over zijn daden op Dorbeck kan afschuiven. Osewoudt lijkt toch geen rechtsgevoel te hebben en zich niet te bekommeren om het feit dat hij misschien medeverantwoordelijkheid is voor de dood van anderen.
Er komt zo een opvallende parallel aan het licht tussen het regime waartegen Osewoudt zich verzet en zijn eigen gedrag. Pervers aan het Duitse naziregime was immers dat het geen ruimte liet voor empathie – in dit regime van ‘Befehl ist Befehl’ dachten veel uitvoerders zelf niet na over wat ze anderen aandeden, maar voerden ze slechts uit wat hen werd opgedragen. Hetzelfde geldt voor Osewoudt – voor hem in Dorbecks wil wet, en hij weigert na te denken over het kwaad dat hij anderen mogelijk met zijn gedrag heeft aangedaan.
Maar De donkere kamer suggereert zelfs dat dit gebrek aan empathie niet alleen kenmerkend is voor de oorlogstijd, maar zelfs typerend is voor de gehele moderne wereld waarin we leven. Een gesprek dat Osewoudt met een SS’er in de gevangenis heeft is in dat opzicht van groot belang. Die man beweert dat het medelijden niet meer bestaat, of niet meer zou moeten bestaan. Een citaat uit zijn lange betoog: ‘De mens zal er aan moeten wennen te leven in een wereld zonder vrijheid, goedheid en waarheid. Het zal binnenkort op de lagere scholen worden onderwezen!’ Zo zijn we, tegen het slot van de roman, weer bij het begin belandt. Want daar zagen we immers precies dát gebeuren: de onderwijzer leerde de scholieren dat ze leedvermaak konden beleven aan zijn wrede verhaal.
Volgens mij zou het goed zijn als we in het kader van deze Nederland Leest-campagne geen abstracte goed-foutdiscussies centraal stellen, maar de roman lezen als een boek over empathie en ons gebrek daaraan. De donkere kamer van Damokles is een cynisch boek, natuurlijk, maar het is ook een moralistisch boek dat ons laat zien hoe onleefbaar een wereld is waaraan medeleven niet langer bestaat. In een twistgesprek met Harry Mulisch in 1969 benadrukte Hermans dat hij aan niets zozeer de pest heeft als aan wreedheid en verspilling. Ook het verzet in de Tweede Wereldoorlog had zich volgens hem aan verspilling schuldig gemaakt – ze hadden het bloedvergieten alleen maar verder doen escaleren vanuit een abstract besef van de rechtvaardigheid van hun daden. Wanneer je dit interview leest, dan ga je het idee van wreedheid bij Hermans wel relativeren. Niet Hermans is wreed, maar zijn personages zijn dat. Hij laat ons alleen zien waar al die wreedheid toe leidt.
Deze tekst werd in een eerdere versie uitgesproken op de avond Perdu leest Nederland Leest anders (Perdu, 9 november 2012). Lees hier een andere lezing van die avond, een tekst van Matthijs Ponte over Dubbelspel van Frank Martinus Arion.
Laurens Ham is literatuurwetenschapper en essayist en redacteur van Terras.