thema:

Hamers, mokers & sleg

Vertaling:

Al aan het eind van de ijzertijd begonnen hamers variatie te vertonen. Als onmisbaar gereedschap bij alle ambachten hebben ze zich evenzeer ontwikkeld tot de voorhamer van de smid (die vijf tot zeven kilo weegt) als tot de mini-hamer van de horlogemaker, handelbaar gemaakt door een uitgedund steeltje. Hun ontwikkeling is nog altijd gaande.

De enige binnen de reeks die specifiek is voor het werk op het land is de haarhamer, die dient om de zeis scherp te houden: ongeveer één pond, een hamerkop met twee afgeronde vlakken, geen pen. Hij gaat vergezeld van een draagbaar aambeeld, het zogeheten haarspit, waarop het maaiblad komt te rusten – het heeft niets te maken met een smidsaambeeld, dat van een lage buik op poten is voorzien, en evenmin iets met een glimmend tweehoornig aambeeld, het is een grote nagel van gehard staal die een smalle kop heeft voor het hameren en aan het andere uiteinde een punt, zodat hij kan worden gefixeerd in hout of in aarde (ijzerbeslag in de vorm van krullen geeft dan halverhoogte een stevige fundering op de grond).

Tot voor kort was de boerderij daarentegen nog steeds afhankelijk van het galmende kloppen van de rondom gehanteerde hamers. Waarschijnlijk niet zozeer de bouchardhamer van de metselaar, maar wel, bij iedere jaarlijkse inspectie van de daken, de leidekkershamer, die uit vier delen bestaat, voor het uithakken van de dakleien, het steken van gaten, het inslaan van nieuwe nagels en het trekken van oude. En verder de hamers van de schoenlapper, die rijglaarzen verzoolde en klompen bespijkerde, van de zadelmaker, die het tuig van de paarden vervaardigde, van de kuiper, die vaten maakte of hoepels herstelde, van de monteur, in geval van defect aan het klein materieel (de molen, de appelstamper, de rapensnijder, de melkontromer of de karnton), van de wagenmaker, die stortkarren en trekwagens bouwde of onderdelen verving … En ten slotte en vooral de hamers van de hoefsmid, die paarden besloeg, hoepels rond wielen zette, gereedschappen smeedde en het grof materieel herstelde (trekkerploeg, eg, maaimachine enzovoort).

Rond de smidse waren er, nog los van hun uiteenlopende formaten, minstens zeven modellen, met spikkels van brandvlekken op de essenhouten steel. Om te beginnen de voorhamer (een smidsknecht staat voor de smid, die zelf werkt tussen de haard en het aambeeld), vervolgens de handhamers voor het afronden of afplatten van het ijzer, het aanbrengen van openingen, het vormen van hoefijzers, het steken van gaten voor de hoefnagels en ten slotte het bevestigen van de ijzers onder de hoef, anders gezegd het beslaan. (Met een kleine slag van zijn persoonlijke hamer op het aambeeld geeft de smid zijn knecht te kennen dat hij moet stoppen met slaan. En ook wanneer hij alleen werkt geeft de hoefsmid van tijd tot tijd een paar klinkende slagen naast het te modelleren stuk, die alterneren met het hameren – puur een kwestie van ritme voor het oor, wat ook wel ‘tegensmeden’ (contreforger) wordt genoemd.)
Wanneer in onze buurtschap de wind uit ‘de hoogte’ kwam (uit het noorden of oosten), hoorden we de hamers in het dorp, kuiper en smid, die in de weer waren voor de boerderijen.

De hamer van het landbouwbedrijf is heel wat minder luidruchtig, maar we kunnen er niet stilzwijgend aan voorbijgaan. Net als in elk huishouden is er een hamer nodig voor algemeen gebruik. Dat is bijvoorbeeld het stuk gereedschap waarmee andere werktuigen van een steel worden voorzien, want wanneer een steel in een dille wordt gedreven – je slaat krachtig, loodrecht met de steel op de grond, zodat het ijzer door zijn inertiekracht over het houdt glijdt – wordt het geheel wanneer de juiste positie is bereikt met een nagel gefixeerd via een daartoe aangebracht gaatje. (Merk op dat als de oude steel pal naast de dille is afgebroken, het versperrende stuk hout op voorhand is verwijderd door middel van vuur: het krimpt, begint te branden en komt makkelijk naar buiten).

De hamer neem je mee wanneer je naar het land gaat om een omheining te plaatsen, drie evenwijdige lijnen prikkeldraad bevestigd op een rij palen. Het werkwoord heuyer, afgeleid van het middeleeuwse haïer, een haag maken, 12e -15e eeuw, duidt op het dichten van gaten in een levende haag met doornstruiken, terwijl een omheining hetzij vlak naast de haag wordt geplaatst, om die laatste te versterken, hetzij dwars over de akkers, om een bezaaide wei af te scheiden van naastgelegen stukken bouwland. De kunstmatige doornstruik wordt opgespannen met behulp van een ondersteboven gezette mestkar; het uiteinde van het draad bevestig je tijdelijk aan de houten as, en door met de hand aan het wiel te draaien gebruik je het als een lier. De hamer dient dan om de krammetjes vast te spijkeren waarmee het draad aan de palen wordt vastgezet. Een nijptang kan daarbij nuttig zijn. (Op een haag in de Ardèche heb ik eens een enorm model nijptang met één afgerukte kaak gevonden. Het is een rudimentair, loodzwaar stuk gereedschap, afkomstig uit een antieke smidse – het ding lijkt wel tweeduizend jaar oud. De armen die over elkaar heen schuiven als de punten van eendenvleugels zijn sterk verweerd door de roest en de opgelopen klappen, het ijzer heeft de kleur en brokkeligheid aangenomen van de grond waarop het is achtergelaten).

Palen van kastanjehout – steevast piketten geheten – worden in de grond geheid met behulp van een houten sleg (waarvan de afmetingen eerder die van een strijdhamer zijn), een stuk boomstronk waarop in het midden een steel is gezet. Wanneer de palen groot zijn, ga je voor het gemak eerst op de mestkar staan om te heien. Soms ook sla je ze in met een moker (de gepensioneerde smid zegt zelfs dat mensen daartoe bij gebrek aan beter zijn zwaarste hamer komen lenen, die voor zijn huidige geknutsel weinig nut heeft). Die stalen massa (vijf kilo, twee vierkante hamerkoppen) gebruik je ook om bij het vellen van een boom of voor het splijten van een tegenstribbelende boomstronk in te slaan op de in een spleet gedreven wig (en wanneer hun kop afbreekt moeten ze opnieuw naar de smidse om te worden gesmeed en gehard).

Een andere moker waarvan men zich soms bedient is de juffer: een stuk gietijzer met een platte basis, een soort grote hei met een houten steel, die rechtop wordt gebruikt, zoals de oude stamper van de stratenmakers. Dit werktuig stampt de stenen aan die van tijd tot tijd over het erf en de oprit worden uitgestort (meestal afval uit de groeve, uit dikke zandklonters bestaand steengruis, dat makkelijk kan worden fijngestampt en zelfs te snel in de modder verdwijnt).
Alle steenslag, maar ook het zand dat je met een zak cement moet mengen, wordt ‘getrokken’ met het pikhouweel. (Wanneer het gat zich niet ver van de opstallen bevindt, worden er in de herfst karrenvrachten voederbieten in gekiept, om ze onder bescherming van een laag varens te kunnen bewaren.) Dit pikhouweel is het instrument van de grondwerker: een spitse pik, een scherpe pen, maar er zijn nog andere vormen van tweezijdig gereedschap: de pik met een hak en nog beter de hak met een soort bijl, die goed van pas komt bij het vellen van hagen: zonder van gereedschap te wisselen hoef je om de grond om te spitten en de wortels door te hakken alleen de steel in je hand te laten draaien.

Sinds een aantal jaren worden hagen overhoopgehaald met bulldozers, afrasteringen worden geëlektrificeerd, landwegen worden geasfalteerd en mensen die niet meer weten hoe ze een zeis moeten verzorgen, schromen niet hem met de slijpschijf te slijpen … Toch is gereedschap nog altijd omkleed met gebaren, die verstarren. Wanneer woorden er de omtrek van trachten af te bakenen, moeten we ze laten dwalen, wroeten in ons, tot we stuiten op de diepe behoefte van de mens die hout in aarde en ijzer in hout heeft gedreven en niet aflatend, uit alle macht, op de materie heeft ingeslagen.

uit: Jean-Loup Trassard, Inventaire des outils à main dans une ferme, Le Temps qu’il fait, 1981, p. 39-45.

Over de auteur:

Jean-Loup Trassard (1933). Recente publicaties: Amère la mer (tekst en foto's, 2007), Sanzaki (2008) en Eschyle en Mayenne (2010)

Over de vertaler:

Rokus Hofstede (1959), vertaler van Franse literatuur. Recente solo-vertalingen: Meisjesherinneringen (Annie Ernaux); Palmyra. De onvervangbare schat (Paul Veyne); Koningslichamen (Pierre Michon); Maigret en het dode meisje (Georges Simenon). Recente duo-vertalingen (met Martin de Haan): Swanns Kant op (Marcel Proust), Wereld, wereld! (Régis Jauffret); (met Katrien Vandenberghe) Oog in oog met Gaia. Acht lezingen over het nieuwe klimaatregime (Bruno Latour). Cf. www.hofhaan.nl