thema:

Het morele gelijk

OVER DE PLAATSBEKLEDER EN ‘POLITIEK’ THEATER

Afgelopen mei stierf de Duitse schrijver Rolf Hochhuth, bijna precies 75 jaar na de officiële bevrijding van Nederland. Alleen een wat oudere generatie in Nederland kent Hochhuth misschien nog van zijn debuut in 1963: De plaatsbekleder. Aan het eind van de wederopbouw, in een verzuilde samenleving die het verleden probeert te vergeten, schrijft een onbekende jonge schrijver een toneelstuk waarin hij de positie van de paus en de katholieke kerk tijdens de Tweede Wereldoorlog hekelt en het taboe doorbreekt rond de weigering van Pius XII om zich uit te spreken tegen de deportatie van de Joden. Of, zoals Erwin Piscator in zijn inleiding schrijft: ‘Deze nieuwe auteur Rolf Hochhuth dunkt mij niet alleen een goede toneelschrijver en dichter: hij is een belijder! De ontdekking van zulk een belijder is weldadig en troostrijk in een wereld van zwijgen, een zwijgen, dat leeg is, zinloos, nutteloos.’

Piscator regisseert in 1963 de wereldpremière van De plaatsbekleder. In de nadagen van zijn carrière is hij net artistiek leider geworden van de Freie Volksbühne en heeft hij zichzelf de opdracht gegeven met ‘volkstoneel-repertoire’ de algemene neiging tot willen-vergeten een halt toe te roepen. De plaatsbekleder komt precies op het goede moment: ‘Als één stuk geschikt is om het middelpunt van een repertoire te worden, dan dit wel! Omwille van dít stuk loont het de moeite toneel te maken; met dít stuk krijgt het toneel weer een taak toebedeeld, krijgt het waarde en wordt noodzakelijk.’

 

Het politieke theater

De opvattingen van Erwin Piscator (1893-1966) over toneel zijn getekend door zijn ervaringen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Als hij in de loopgraven van Ieper aan zijn commandant moet opbiechten dat hij toneelspeler is, vindt Piscator dat zó ongepast, zó belachelijk, dat hij – naar eigen zeggen – minder bang is voor de overvliegende granaten dan dat hij zich schaamt voor zijn beroep. Hij wordt overgeplaatst naar het ‘fronttheater’ waar hij in simpele kluchten speelt met kreupele mannen als mooie helden en met kapotgeschoten steden als decor, voor een publiek van bulderende soldaten. ‘Had ik tot dan het leven altijd alleen maar door het brandpunt van de literatuur bekeken, dan was door de oorlog het omgekeerde bewerkstelligd: ik zag van nu af literatuur en kunst door het brandpunt van het leven.’ Kunst komt in dienst te staan van de politieke strijd, de strijd tegen de sociale onderdrukking en economische ongelijkheid.

In 1929 verschijnt Das Politische Theater, waarin Piscator op een bijzondere manier zijn autobiografie vermengt met theorieën over toneel.[1] Zijn naam als toneelvernieuwer heeft hij dan al gevestigd met revolutionaire ensceneringen van hedendaagse stukken als Hoppla, wir leben! van Ernst Toller.[2] Omdat Piscator van mening is dat de schrijvers in het interbellum de nieuwe (politieke) realiteit niet altijd in hun literaire stukken verwerkt krijgen, roept hij de hulp in van technische middelen, van projectie, film, lopende banden, commentaren: zogeheten ‘epische middelen’, die de ensceneringen verrijken met wetenschappelijk, documentair materiaal.[3]

 

De plaatsbekleder

In de integrale vertaling van De plaatsbekleder van Gerrit Kouwenaar is de inleiding van Piscator gelukkig in z’n geheel opgenomen. Piscator beschrijft zijn enthousiasme als uitgever Rowohlt in 1962 zijn aandacht vestigt op dit onthutsende en veel te lange debuut van die 31-jarige schrijver. Anders dan de schrijvers van het interbellum is het Hochhuth gelukt om literair een volledig episch stuk te realiseren, waarin het documentaire en het artistieke onscheidbaar in elkaar overgaan. Piscator noemt het een historisch drama in de zin van Schiller, dat de mens als wezenlijk vrij ziet in het zedelijk, menswaardig handelen. En bijna terloops zegt hij daarbij: ‘Deze vrijheid loochenen zou ook betekenen: de schuld loochenen, die ieder op zich heeft genomen die zijn vrijheid niet heeft gebruikt om tégen de onmenselijkheid te kiezen.’

 

In het uitgebreide historische aanhangsel van 55 pagina’s dat aan het stuk is toegevoegd – als een verantwoording die tegelijkertijd extra bronnenmateriaal en achtergrondinformatie verschaft – grijpt ook Hochhuth zelf terug op ideeën van Schiller. Volgens Hochhuth mag de toneelschrijver de eis van Schiller niet naast zich neerleggen ‘dat [de schrijver] geen enkel element uit de werkelijkheid kan gebruiken in de vorm waarin hij het vindt; dat zijn werk in alle opzichten denkbeeldig moet zijn, wil het geheel aan de werkelijkheid beantwoorden.’ Want wie niet aan het naturalisme in de kunst ronduit de oorlog verklaart, moet het altijd afleggen tegen het filmjournaal, dat de werkelijkheid veel drastischer en vollediger kan tonen dan het toneel. Het toneel blijft alleen waarachtig als het ‘de illusie die het schept zelf eerlijk vernietigt.’[4]

Deze eis resulteert in een wonderlijke literaire toneelvorm. Een vorm waarin hoofd- en neventeksten bijna gelijkwaardig zijn. Elke scène van De plaatsbekleder krijgt een uitgebreide inleiding waarin de achtergrond van de personages gedetailleerd wordt beschreven, en dan zowel de historische figuur zelf als de vrijheden die Hochhuth zich heeft gepermitteerd in zijn artistieke weergave. Hij haalt historici aan, vergelijkt het uiterlijk met fotomateriaal, of merkt bijvoorbeeld bij een van de hoofdpersonen op: ‘een zo moderne christen dat voor een volledig begrip van zijn persoon de lectuur van Kierkegaard noodzakelijk is.’ In de personagelijst die het stuk voorafgaat, zijn de personages in groepjes van twee of drie samengevoegd. Onderaan de lijst oppert Hochhuth dat die groepjes door eenzelfde acteur gespeeld kunnen worden, waarmee ook verschillende stemmen en tegengestelde meningen in dezelfde speler samenkomen. Een vooruitstrevend idee en een handreiking om de opvoering transparanter te maken.

[1] Tot op heden is er nog geen Nederlandse vertaling van dit werk verschenen.

[2] Dit stuk baseert Toller op zijn eigen ervaringen tijdens de Weimarrepubliek, waar hij als dichter aan het hoofd van de socialistische revolutie komt te staan. Tankred Dorst bewerkt dit 40 jaar later tot een nieuw stuk, Toller, waarvan de Nederlandse première verstoord wordt door revolutionairen tijdens Aktie Tomaat.

[3] In tegenstelling tot de heersende opinie komt de term ‘episch theater’ niet van Brecht maar van Piscator. In de jaren ’20 is Brecht deel van het collectief van toneelmakers waarmee Piscator aan ensceneringen werkt. Hier komt Brecht in aanraking met de ideeën over het epische theater die hij later uitwerkt en in het Klein Organon optekent.

[4] Dit schitterende citaat komt uit de proloog van de Wallenstein-trilogie van Schiller.

 

Het hele essay is te lezen in Terras #19 ‘Naar water’.

Over de auteur:

Czeslaw de Wijs (1969) is dramaturg en vanaf het begin lid van toneelgezelschap ‘t Barre Land. Daarnaast werkt hij onregelmatig voor andere gezelschappen als De Warme Winkel en De Nwe Tijd. In 2015 heeft hij met vier anderen avondboekhandel en uitgeverij Sternheim opgericht (gespecialiseerd in toneel) en is hij officieus lid van NIT, werkgroep voor documentatie, geheugen en discours in de podiumkunsten.