Voor Lívio Amaral
Het regende, regende, regende en ik liep in de regen, op weg naar hem, zonder paraplu of zo, ik verloor die dingen altijd in cafés, ik had alleen een fles goedkope brandy bij me, die ik stevig tegen mijn borst klemde, het klinkt overdreven als ik het zo zeg, maar zo liep ik, door de regen, met een fles brandy in mijn hand en een nat pakje sigaretten in mijn zak. Ik had op een bepaald moment wel een taxi kunnen nemen, maar het was niet zo ver en als ik een taxi nam, kon ik geen brandy en sigaretten kopen, en ik dacht toen ook dat het beter was om natgeregend aan te komen, omdat we dan de brandy zouden drinken, het was koud, niet zo heel koud, het was meer het vocht dat in mijn kleren ging zitten, dat optrok door de dunne, doorgesleten zolen van mijn schoenen, en we zouden flink doorroken doordrinken, er zou muziek op staan, weer die hese stemmen en die klagende sax, en zijn blik op mij, een warme douche om mijn spieren te ontspannen. Maar het regende nog steeds, mijn ogen brandden van de kou, ik kreeg een loopneus, met de rug van mijn handen veegde ik het vocht weg, dat meteen hard werd op de haren, ik stak mijn handen, die rood zagen, onder mijn oksels en ik liep, ik liep en sprong over de waterplassen, met ijskoude benen. Zo ijskoud waren mijn benen en mijn armen en mijn gezicht, dat ik erover dacht de fles open te maken en een slok te nemen, maar ik wilde niet halfdronken, met een drankwalm, bij hem aankomen, ik wilde niet dat hij zou denken dat ik dronk, wat ik wel deed, elke dag een excuus, en ik bedacht ook dat hij wel zou denken dat ik blut was, omdat ik met al die regen kwam lopen, en dat was ik ook, maagpijn van de honger, en ik wilde niet dat hij zou denken dat ik niet sliep, wat ik niet deed, donkere wallen onder mijn ogen, ik moest oppassen met mijn onderlip wanneer ik lachte, als ik lachte, wat ik vrijwel zeker zou doen zodra ik hem zag, zodat hij mijn afgebroken tand niet zou zien en zou denken dat ik mezelf verwaarloosde en niet naar de tandarts ging, wat ook zo was, en van niks wat ik deed en was wilde ik dat hij het zag of wist, maar die gedachte maakte me verdrietig, omdat ik besefte, in de regen, dat ik misschien niet wilde dat hij wist dat ik was wie ik was, wat ik wel was. In mijn hoofd kwam iets ingewikkelds op gang, dat hij niet mocht weten dat ik was wie ik was, dat verhaal, en dan ook nog zo nat in die regen, regen, regen, en ik had zin om terug te gaan naar een droge, warme plek ergens, als die er was, ik wist er geen meer, of om maar gewoon daar te blijven staan, op die grijze hoek waar ik vergeefs probeerde over te steken, al die auto’s, dat opspattende modderwater, maar ik kon het niet, of ik kon het wel maar mocht het niet, of ik kon het wel maar wilde het niet, of ik wist niet meer hoe het moest, blijven staan, teruggaan, ik moest door naar hem die de deur voor me zou opendoen, met op de achtergrond de klagende sax en wie weet een haardvuur, pinhões*, warme wijn met kruidnagel en kaneel, van die winterdingen, en andere dingen ook, ik moest niet toegeven aan de neiging terug te gaan of te blijven staan, want er is een punt, ontdekte ik, waarop je je benen niet meer de baas bent, zoiets in elk geval, een lastige ontdekking, die ik door de kou en de regen niet goed kon onderzoeken, ik zag ineens dat zo’n punt er is en ik wilde graag zien wat er na dat punt komt, maar aan de andere kant was er dat plezierige dat hij er was en me verwachtte.
*pinhões: grote zaden van de Paraná-pijnboom (Araucaria angustifolia).
Fragment uit ‘Het punt voorbij’ van Caio Fernando Abreu. Uit het Portugees vertaald door Maartje de Kort. Lees verder in Terras #22 ‘Lusofonie’ te bestellen via onze webshop.