Eergisteren heeft Hera een vreemd telefoongesprek gevoerd. Ze houdt niet van dingen die ze niet kan verklaren; op de een of andere manier blijken zulke dingen altijd uit te lopen op een teleurstelling. Daarom probeert ze de situatie zo zorgvuldig mogelijk te omschrijven aan haar buurvrouwen. De temperatuur in de binnentuin is erg aangenaam voor de tijd van het jaar. Ze zitten onder de pruimenboom. Een aantal buurvrouwen zit te kaarten. Eén van hen heeft vlak nadat ze hier is komen wonen haar haar knalrood geverfd. Hun huizenblok is brandnieuw, daarom kennen de meeste buurvrouwen elkaar nog niet zo lang.
‘Het begon,’ zegt Hera, ‘toen ik Handan wilde bellen op haar huistelefoon. Ik was nieuwsgierig naar wat ze deed. Het was acht uur ’s avonds. Handan’s nummer is 518 48 47. Ik belde, en ik hoorde een mannenstem zeggen “Hallo?”. En ik dacht bij mezelf “Is dit Çoşkun? Hoe kan het dat hij nu al thuis is?” Maar toen realiseerde ik me dat het Çoşkun helemaal niet was. En net toen ik begon te denken dat ik het verkeerde nummer had gedraaid, hoorde ik de stem zeggen: “Mama?”. En ik begreep niet hoe het kon dat ik Osman uit Nederland aan de lijn had!’
’Waarschijnlijk heb je per ongeluk een Nederlands nummer gedraaid.’
‘Dat zegt iedereen!’
‘Is het dan niet zo?’
‘Nee, echt niet! Ik kan me Osmans nummer met geen mogelijkheid herinneren. Het is zo’n lang nummer. Dus ik vroeg aan Osman: “Zoon, waar ben je?”. En hij zei: “Mama, waar denk je zelf dat ik ben? In Amsterdam natuurlijk!” Ha! Hij dacht vast dat zijn oude moeder vergeetachtig begon te worden of zoiets …’
‘Misschien heb je op het nummer gedrukt waarmee je als laatste had gebeld?’
‘Maar wij bellen Osman nooit. Hij belt ons altijd. We bellen hem alleen op zijn verjaardag.’
‘Wanneer was hij dan jarig?’
‘In maart.’
‘Je hebt gelijk, dat is te lang geleden.’
‘Heb je hem met je mobiele telefoon gebeld?’
‘Nee, ik belde hem met de huistelefoon, maar ik kreeg verbinding met Osmans mobiele telefoon.’
‘Dan begint zijn nummer toch met 0031?’ zegt de kaartende buurvrouw met het rode haar.
Ze ziet eruit alsof haar hoofd in brand staat, en ze valt midden in het gesprek! Eigenlijk – vindt Hera – is het onmogelijk om te kaarten en tegelijkertijd een gesprek te voeren, maar ze heeft geen zin om er iets van te zeggen.
‘Ze zegt toch dat ze dat nummer niet heeft ingetoetst!’ zegt een andere buurvrouw behulpzaam.
‘Precies, dat zeg ik! Ik weet zeker dat ik Handans nummer heb ingetoetst: 48 47!’
‘518 48 47’
‘Ja, ja, 518 …’
‘Ik weet trouwens toch helemaal niet wat Osmans nummer precies is! Het is een lang nummer.’
‘Maar lieve Hera …’
‘Ik begrijp er nog steeds helemaal niets van!’
‘Misschien belde hij Handan op hetzelfde moment als jij Handan belde.’
‘Dat heb ik aan hem gevraagd, maar dat was niet zo. Ik zei: “Zoon, het is eigenlijk de bedoeling dat ik nu met je zus bel, dus waar kom jij plotseling vandaan?”’
‘Heb je een Turkcell abonnement?’
‘Nee, het was geen Turkcell. Ik belde met de huistelefoon.’
‘Bij Turkcell hoor je wel vaker dat dat soort dingen gebeuren.’
‘Dat weet ik, maar zij belde met Telecom van het ene huisnummer naar het andere huisnummer, toch?’
‘Ja! Ik heb even later alles uitgelegd aan Handan. Ik dacht dat Osman mij misschien als verrassing was komen opzoeken. Dat deed hij vorig jaar; toen kwam hij als verrassing op bezoek. Maar Handan begreep ook niet wat er aan de hand was!’
‘De laatste mogelijkheid is dat Osman hier wel is, maar dat hij niet wil dat jij dat weet.’
‘Ik denk ondertussen inderdaad dat dat misschien zo is.’
‘Misschien is er iets met hem aan de hand.’
‘Wat zou dat dan kunnen zijn?’
‘Hij wil je niet van streek maken, daarom vertelt hij niet wat er aan de hand is.’
‘Nou, toen hij mijn stem aan de telefoon hoorde schrok hij wel! Hij vroeg: “Is er iets ergs gebeurd?” Toen zei ik: “Zoon, waar ben je?”’
‘Als hij niet wil dat jij weet dat hij hier is, dan gaat hij niet zeggen: “Mama, ik ben in Turkije!”’
‘Hij verschuilt zich stiekem in het huis van Handan!’
‘Maar gisteren, toen ik precies op deze plek in de tuin zat, belde Osman zijn vader op. Hij zei tegen zijn vader: “Mama heeft me gisteren gebeld. Is er iets aan de hand? Waarom belde ze?” En zijn vader antwoordde: “Zoon, je moeder begrijpt helemaal niets van telefoons.”’
‘Nou ja zeg! Als je niets van telefoons zou begrijpen, dan zou je toch ook niet zomaar naar Nederland kunnen bellen…’[1]
Waarom zou Osman in het geheim op bezoek zijn in Istanbul? Misschien is er iets ergs aan de hand. Er gaan verschillende scenario’s door haar hoofd. Hoe langer ze erover nadenkt, hoe onheilspellender de scenario’s worden. Ze spreekt haar angsten niet uit tegen haar buurvrouwen.
’s Nachts maakt ze haar man wakker.
‘Overdrijf je niet een beetje?’ zegt hij slaperig.
Hun nieuwe slaapkamer is goed geïsoleerd. Er zijn bijna geen geluiden van de straatkant te horen. Op het dressoir staan foto’s van haar kinderen. Drie zoons en een dochter.
‘Wat kan je je nog meer wensen!’ zei de buurvrouw wier hoofd in brand staat enthousiast.
‘Nou, dat ze in de buurt waren blijven wonen, bijvoorbeeld.’
Meer dan tweeduizend kilometer en twee uur tijdsverschil verderop merkt Osman niets van deze verwarring. Zijn moeder heeft veel tijd, en een nogal stuurloze fantasie. Daarom denkt hij niet veel na over het vreemde telefoontje. Osman heeft het druk. Hij zit op de rand van zijn bed – een plaats waar hij niet met zijn werk bezig zou moeten zijn. Op zijn schoot heeft hij een laptop en op zijn laptop staat een artikel dat zegt: If life gives you lemons, make electricity! Hij leest het artikel zorgvuldig door. Zijn vriendin zit aan haar bureau aan de andere kant van de kamer en beantwoordt de e-mails die zich als stof hebben opgehoopt in haar In-box. Onder de titel staat een afbeelding van een klunzig apparaat met lange metalen poten – klunzig op een charmante manier – dat stroom opwekt uit organisch materiaal; citroenen, augurken, aardappels, grapefruits, etc., en dat zichzelf daardoor voortbeweegt. Iets verderop in het artikel staat een afbeelding van een laptop die wordt opgeladen door een kist groene appels, althans; dat is het idee.
‘Ik vind het een goede titel.’ zegt Osman.
Heleen kijkt verward op. Ze draagt een oude, roze pyjama.
‘Wat?’
‘Ik vind het een goede titel.’
‘Ja, ik vind het ook een goede titel, maar het lettertype is te klein.’
‘Als we het lettertype groter maken, dan valt de foto minder op.’
‘Nu kan niemand het lezen.’
‘Is het pas goed als mijn oude moeder het kan lezen?’
Ze lachen. Ze hadden allebei allang moeten slapen. Toch besluiten ze om het probleem met het lettertype diezelfde avond nog op te lossen. De volgende ochtend staat Heleen vroeg op – ze heeft een bijbaan op een rondvaartboot. Osman vertaalt een aantal teksten vanuit het Turks naar het Engels. Heleen zal ‘s middags diezelfde teksten vanuit het Engels naar het Nederlands vertalen. Door de jaren heen zijn ze steeds meer gaan werken als een team.
Heleen fietst niet graag. Het centrum van de stad is druk en onoverzichtelijk. Wanneer ze terugloopt van haar werk naar haar huis wordt ze aangesproken door een lachende jongen in een blauw jack. Het is koud en het wordt al schemerig. De manier waarop hij dat blauwe jack draagt maakt duidelijk dat het niet van hem is, maar van het bedrijf waarvoor hij werkt.
‘Ik ben al donateur.’ zegt ze haastig.
‘Daar gaat het niet om! Wij zijn op zoek naar gewone mensen met mooi haar.’
Dat hij zichzelf aanduidt als ‘wij’ belooft niet veel goeds. Ze probeert hem zo min mogelijk aan te kijken. Nu pas ziet ze op zijn blauwe jack het logo van een bekend shampoomerk.
Een goed voorbeeld – naast het mysterieuze telefoontje – van iets dat Hera niet kan plaatsen, is het feit dat haar zoons alle drie hebben besloten om kunstenaar te worden. Ze begrijpt niet waar die neiging vandaan komt, en ze begrijpt ook niet precies wat ze doen. Het enige dat ze begrijpt, is dat het weinig geld oplevert. Als ze bij elkaar zijn lijken ze soms net een stelletje tekenfilmfiguren, die met zijn drieën een onzinnig plan aan het smeden zijn. Het nieuwe huis is gebouwd volgens een andere logica dan haar oude huis. Toen ze er net woonde greep ze nog weleens naar de verkeerde deur. Als ze de wasmachine wilde gebruiken, dan opende ze bijvoorbeeld de deur van de meterkast. Nu is ze eraan gewend.
‘Als het zo belangrijk is wat jij doet, dan kan je het best aan je oude moeder uitleggen!’
zei ze een keer tegen Osman toen ze samen op haar favoriete plek in de nieuwe tuin (onder de pruimenboom) koffie zaten te drinken. En Osman bedacht dat ze zich ‘oude moeder’ was gaan noemen lang voordat ze daadwerkelijk oud was. Hoe minder hij haar zag, hoe slechter hij haar sarcasme kon herkennen. Hij wist niet zeker of dat aan hemzelf lag, of aan haar.
‘Je had het ook kunnen opvatten als een compliment.’ zegt Osman, wanneer Heleen hem vertelt over de shampoojongen. Op zijn computerscherm staan twee versies van de flyer; één met een kleinere tekst en een grotere afbeelding, en één met een grotere tekst en een kleinere afbeelding. Het computerscherm werpt een blauw gloed over zijn gezicht. Hij houdt er niet van wanneer het ’s avonds eerder donker wordt – het maakt hem moe.
Heleen wisselt haar leren schoenen om voor konijnenpantoffels. Eén van de konijnen mist een oog. Ze ploft naast Osman op het bed, een plaats waar ze eigenlijk niet met hun werk bezig zouden moeten zijn, en krult zich tegen hem aan.
‘Maar ik ben toch niet gewóón…’ zegt ze.
Ze duwt haar handen onder zijn T-shirt en wrijft over zijn rug. Haar handen zijn koud en zijn rug is warm. Osman rilt.
‘Wacht even.’ zegt hij. ‘Volgens mij is het nu bijna klaar.’
Ze moet binnen twee dagen iemand vinden die auto kan rijden, maar iedereen die ze kent heeft het te druk. Ze hoopt dat, als ze later op deze periode terugkijkt, ze zal denken: ‘Dat was de periode waarin ik alles heb opgebouwd. Het was hard werken, maar het was het waard!’
‘Kan Pudding niet rijden?’ vraagt Osman. Hij klikt met zijn muis op de linker afbeelding.
‘Je moet stoppen met mijn zusje ‘Pudding’ noemen!’ zegt Heleen.
‘Hoe moet ik haar dán noemen?!’
Ze trekt het konijn van haar voet en gooit het lachend naar zijn hoofd.
‘Hee! Ik ben bijna klaar zeg ik toch …’
Bijna is een rekbaar begrip.
Vlak voordat ze in slaap vallen, komt Osman terug op hun eerdere gesprek. Soms piekert hij veel. Heleen ligt op haar zij. Hij slaat zijn armen om haar schouders. Zijn lijf is warm.
‘Vind je het écht vervelend dat ik je zusje Pudding noem?’ vraagt hij onzeker.
‘Welnee.’ zucht Heleen. ‘Ik ben alleen bang dat ze het ooit een keer hoort.’
In een hoek van de kamer knippert het lampje van de internetmodem. Het is het laatste wat ze ziet wanneer ze haar ogen dichtdoet. Als ze ze weer open doet is het ochtend.
Toen ze Osman nog nauwelijks kende, bezocht Heleen een filmavond in een café in Berlijn of in Gent. (Osman zegt Gent, Heleen zegt Berlijn. Ze vinden het allebei erg grappig dat de ander niet meer weet welke stad het was. ‘We hadden alleen maar oog voor elkaar.’ zeggen ze dan.)
Osman zat toevallig naast haar. Haar vingers speelden met de zoom van haar rok. De man die de filmavond organiseerde hield een lange inleiding. Hij had een zwaar accent. Osman trok een heel wijs, luisterend gezicht, waardoor het des te duidelijker werd dat hij er eigenlijk niets van verstond.
‘… het maakt niet veel verschil of je het verstaat of niet.’ fluisterde Heleen.
Het was leuk dat ze haar commentaar in zijn oor fluisterde, nog voordat ze zich aan elkaar hadden voorgesteld, of zelfs maar gegroet.
Na afloop van de film regende het. Het was eind augustus. De plotseling zo koude regenbui kondigde het einde van de lange, hete zomer aan, als een vervliegende illusie. Heleen moest naar huis. Ze was te koud gekleed. Wilde ze misschien Osmans blauwe, wollen vest lenen? Dat was aardig van hem.
‘Wanneer wil je het terug?’
‘Dat komt wel.’ zei hij rustig.
Ze leende zijn vest. Eenmaal thuis vond ze in de zak van het vest twee oude metrokaartjes (‘Het was Berlijn; je had metrokaartjes in je zak!), een aansteker, huissleutels en een pinpas. Als dat geen omslachtige versiertruc was, dacht ze glimlachend, dan was het in ieder geval een gelukkig toeval. Ze dacht het precies in die bewoordingen, als een zin uit een romantisch boek; een gelukkig toeval. Ze belde het café. Ze kreeg de man met het zware accent aan de lijn. Ze vroeg aan hem of Osman er nog was – ‘die knappe jongen met die ogen’, hoorde ze zichzelf zeggen. Hij was er nog. Toen hij naar haar huis kwam om zijn spullen op te halen dronken ze samen thee. Heleen droeg blauwwit gestreepte sokken. Haar tenen krulden zich om de rand van het vloerkleed.
‘Achteraf gezien,’ zegt Heleen tegen haar zusje, ‘lijkt het alsof alle dingen die me nu bezighouden zijn begonnen in de zomer van 2013.’
Ze werkte in die zomer haar plannen uit voor het opzetten van een eigen tentoonstellingsruimte. Het pand dat ze had gevonden was niet indrukwekkend, maar toen ze er voor het eerst ging kijken zag ze meteen allerlei mogelijkheden om er iets van te maken. Ze begon met haar baan op die vreselijke rondvaartboot, waar ze niet veel meer had in te brengen dan haar talenkennis. Ze leerde Osman kennen. Het was de zomer van de protesten in het Gezipark in Istanbul. De protesten begonnen ergens in juni. In augustus verliet Osman tijdelijk de stad, vermoeid en chagrijnig.
‘Het is maar goed dat die protesten er waren,’ zegt het zusje, ‘anders was Osman niet op vakantie
gegaan, en dan was jij hem niet tegengekomen in Gent.’
‘Berlijn.’
‘Prima.’
Ze zetten bier en wijn klaar op de bar. Osman controleert voor een laatste keer de geluidsinstallatie. Alles werkt. Dat is fijn. Geluidsinstallaties hebben vaak de gewoonte om er vlak voor de tentoonstelling mee op te houden. De eerste bezoekers komen de tentoonstellingsruimte binnen. Eén van de bezoekers is opvallend goed gekleed. Heleen kent haar niet. Normaal gesproken maakt ze niet zo snel opmerkingen over andermans kleding, maar dit keer kan ze het niet laten.
‘Dat is echt een hele mooie jas!’
De bezoeker met de mooie jas glimlacht alsof ze dat al vaker heeft gehoord. Heleen bedenkt dat het niet handig is om meteen over iemands jas te beginnen. Tegelijkertijd bedenkt ze zich dat ze een groot probleem hebben als ze niet snel iemand vinden met een rijbewijs. En daarna bedenkt ze zich dat ze teveel nadenkt.
‘Bedankt! Ik wou net hetzelfde over jou zeggen.’ zegt de bezoeker met de mooie jas.
‘Hoezo?’
Heleen draagt helemaal geen jas.
‘Je hebt zulk mooi haar, echt heel bijzonder! Doe je er iets mee?’
‘Nee…’
‘O.’
Het compliment over haar ‘mooie, bijzondere’ haar klinkt nogal onoprecht. Meer dan een compliment, lijkt het een poging om de opmerking over de jas te neutraliseren, zoals de veel mensen dat nou eenmaal doen; Ik geef jou een compliment, en dat geef jij mij een compliment. Of; Ik klaag dat mijn heupen dik zijn, en dan zeg jij dat ze niet dik zijn. Hoewel dat neutraliseren een nogal vermoeiende gewoonte, is het lastig om er niet aan mee te doen.
Pas later bedenkt Heleen zich dat ze eigenlijk had moeten zeggen: ‘Ik doe liever iets met wat onder mijn haar zit.’ Ze besluit die opmerking te onthouden voor de volgende keer.
De augurken in de fittingen van de lampen verspreiden een groenachtig licht. Gelukkig hebben ze de laptop vóór de opening van de tentoonstelling opgeladen, anders kregen de bezoekers in de gaten dat de kist appels eigenlijk niet genoeg stroom oplevert. De laptop speelt een (door Osman samengestelde) playlist. Iemand heeft lacherig een halve citroen van de kroonluchter gehaald en uitgeknepen boven zijn drankje, maar verder gaat alles tot nu toe goed. De eerste mensen dansen.
‘Wat jammer dat er tegenwoordig nog zo weinig underground plekken als deze bestaan!’ schreeuwt een bezoeker in haar oor.
Heleen knikt.
‘Underground.’ zegt ze instemmend.
Ze moet de muziek iets zachter zetten. Ze moet kijken of er nog genoeg bier en wijn in voorraad is. Binnen is het warm. Ze loopt naar buiten. Haar zusje staat tegen de voorgevel van de tentoonstellingsruimte te roken. Ze draagt geen jas. Haar weke armen zijn bedekt met kippenvel. Heleen heeft al meerdere keren geprobeerd haar duidelijk te maken ‘dat ze niet hoeft te komen, als ze kunsttentoonstellingen niet interessant vindt’.
‘Zal ik je jas even halen?’ vraagt Heleen vriendelijk.
‘Nee, ik vind het lekker zo.’
Ze neemt een trek van haar sigaret. Eén van de dingen waar ze graag over praat sinds ze in het ziekenhuis werkt, is dat de meeste artsen roken. Ze kijken naar de verlichte overkant van de straat. Bij de snackbar in het midden van de straat is het nog rustig. Bij het café op de hoek is het druk. Iemand parkeert zijn fiets te dicht tegen een scooter. Het scooteralarm gaat af. Het is een vervelend geluid.
‘Als ik zo’n alarm hoor, dan denk ik nou nooit: “Hee, daar wordt een scooter gestolen!”’
zegt haar zusje geïrriteerd. Ze gooit haar sigaret met een boog op straat. Het gloeiende puntje dooft langzaam uit op het natte wegdek.
‘We zoeken nog iemand die overmorgen wil rijden.’ zegt Heleen voorzichtig.
‘Was je van plan om de persoon die rijdt te betalen?’
‘Nee?’
‘Dan verbaast het me niets dat je nog niemand hebt gevonden.’
Als mensen haar zusje ‘vroedvrouw’ noemen, dan corrigeert ze ze met ‘gynaecoloog’. Als mensen haar ‘arts’ noemen, dan zegt ze: ‘Nee, ik ben arts-in-opleiding!’, op een toon alsof ze iets uitlegt aan een kind. Nu staat ze tegen de muur en zegt ze niets. Heleen kan net zo goed weer naar binnen gaan.
Heleen en Osman vinden het belangrijk dat hun tentoonstellingen inhoudelijk goed in elkaar zitten. Ze bieden kunstenaars de mogelijkheid om te experimenteren – iets wat in een commerciële kunstruimte soms lastig is.
‘Mensen zeggen altijd dat het onmogelijk is wat wij doen – dat het gedoemd is om te mislukken!’
zegt Osman, niet zonder trots. De bezoeker met de mooie jas staat aan de andere kant van de bar. Ze knikt.
‘Die mensen zijn kortetermijndenkers.’ zegt ze beslist.
‘Precies!’ zegt Osman. ‘Ze zeggen dat omdat we er nog geen geld mee verdienen.’
‘Of kunst geld oplevert of niet zegt tegenwoordig weinig over de kwaliteit.’
‘Precies!’ zegt Osman opnieuw.
Hij is blij dat de bezoeker met de mooie jas verwoordt wat hij altijd al dacht.
Ze bestelt een glas wijn.
‘Die krijg je van ons!’ zegt Osman.
Hij schenkt het glas extra vol.
De bezoeker met de mooie jas heeft een idee.
Ze vraagt: ‘De tentoonstellingsruimte is toch niet iedere dag open?
Nee.
‘Zou je de ruimte buiten openingstijden kunnen verhuren? Ik ken bijvoorbeeld een experimentele theatergroep die een oefenruimte zoekt.’
‘Waarom heb ik daar zelf niet aan gedacht?’ vraagt Osman.
Ze lachen.
In haar telefoon zoekt ze naar het nummer van een van de leden van de experimentele theatergroep. Het scherm van haar telefoon verlicht haar gezicht van onderaf. Osman schenkt haar glas nog een keer vol. Het is leuk om een eigen tentoonstellingsruimte te hebben, omdat je op die manier nieuwe, interessante mensen ontmoet.
Bijna iedereen danst nu. De kunstenaar kijkt af en toe bezorgd naar de kroonluchter, maar danst toch door.
Heleen besluit dat de tentoonstelling bijna afgelopen moet zijn. De sfeer is erg goed. Het is verstandig om op te houden wanneer de sfeer goed is – dan zullen de bezoekers zich de avond blijven herinneren als een goede avond. Ze loopt naar de bar om dit met Osman te bespreken. Hij is druk in gesprek.
‘Ik heb Linda gevraagd om voor de komende tentoonstelling een korte tekst te schrijven!’ zegt Osman. ‘En dat vindt ze een goed idee, toch Linda?’
Het is de bezoeker met de mooie jas, ze heet kennelijk Linda.
‘Ja!’ zegt Linda.
Heleen kijkt Osman aan. Overleggen! zegt haar blik. Is dat nou zo moeilijk?
‘En we hebben ook besloten dat we straks samen wat gaan eten.’ zegt Osman vrolijk. ‘Bij de snackbar aan de overkant!’
Het licht in de snackbar is niet charmant, maar het is wel duidelijk. Het is het licht van een ‘eerlijke bekentenis’, als een felle lamp in een verhoorkamer. Het licht bewijst dat de snackbar schoon is. Een restaurant kan zich gedimd licht veroorloven, maar een snackbar niet. De verschillende snacks in de toonbank worden van elkaar gescheiden door kleine bosjes plastic sla.
Twee vrienden van de eigenaar zitten aan de tafel naast de toonbank thee te drinken. Ze praten met elkaar en ze houden de tafel bezet. Er komt een groepje tienerjongens de zaak binnen. Zonder te groeten bestellen ze datgene wat ze willen hebben.
Osman kent de naam van de eigenaar, en de eigenaar kent de naam van Osman. Hij heeft weer veel mensen bij zich. Dat begint een gewoonte te worden. De mannen naast de toonbank staken kort hun gesprek; de mensen die binnenkomen lijken op een optocht, of een aftocht. Ze zijn luid. Ze bestellen allemaal verschillende dingen, waaronder een aantal combinaties die niet op het menu staan. Het menu is uitgebreid, maar kennelijk staat er toch niet genoeg op.
Als iedereen eindelijk besteld heeft, loopt Linda naar de eigenaar toe. Ze staat ongevraagd achter de toonbank. Haar hand ligt op zijn schouder. Ze is dicht bij hem. Ze buigt zich voorover, en lacht.
De eigenaar is verbaasd. Meestal hebben vrouwen een hekel aan hem, omdat hij een dikke goedzak is. Dat is niet eerlijk, bedenkt hij zich vaak. Als hij een hond was geweest en een dikke goedzak, dan hadden ze waarschijnlijk van hem gehouden.
‘Mag ik wat vragen?’ fluistert ze vertrouwelijk. ‘Ik ben vandaag jarig, en ik heb altijd al een keer kebab willen scheren…’
Natuurlijk mag ze kebab scheren.
Daarmee kan niet zoveel misgaan.
Hij pakt het scheerapparaat en laat haar zien hoe het moet. Ze is erg gretig om het apparaat zo snel mogelijk van hem over te nemen, maar tegelijkertijd luistert ze goed naar zijn aanwijzingen.
‘Let op het snoer.’ zegt hij professioneel.
Ze knikt.
‘Het snoer mag niet heet worden.’
Haar adem ruikt naar alcohol. Hij vraagt zich af of ze overdag net zo enthousiast is als ’s nachts.
De mensen aan de tafeltjes kijken jaloers toe als hij het apparaat aan haar geeft. In haar kleine handen ziet het er groter uit. Zelfs de tienerjongens bij het raam zijn plotseling geïnteresseerd. Het lijkt alsof iedereen altijd al eens kebab van de spies heeft willen scheren, maar dat niemand ooit op het idee was gekomen om het gewoon te vragen.
Kebab scheren moet wel een plezierige handeling zijn, op eenzelfde manier als behang van de muur trekken een plezierige handeling is, of het krabben aan een korstje van een oude wond. Het scheerapparaat zoemt. Het gare vlees valt in dikke, vette plakken van de spies. Aan Linda’s gezichtsuitdrukking te zien is kebab scheren inderdaad zo leuk als het lijkt.
‘Mag ik straks ook?’ roept een van de tienerjongens.
Hij zit in de hoek bij het raam. Ondanks dat hij zit, ziet zijn lijf er actief uit.
Daar krijg je het al, denkt de eigenaar, nu wil iedereen plotseling kebab scheren…’
Linda ziet zijn bezorgde gezicht.
‘Ben jij jarig vandaag?’ vraagt ze streng aan de jongen.
Hij vindt het leuk dat ze streng is. Normaal benaderen veel mensen hem voorzichtig – alsof hij ieder moment kan exploderen.
‘Nee, mevrouw!’ zegt hij.
‘Nou, dan mag je ook geen kebab scheren.’ zegt Linda logisch.
Ze heeft bijna de hele spies afgewerkt.
‘Nu is het wel genoeg.’ zegt de eigenaar lachend. ‘Ik moet het straks ook nog verkopen. Al mijn kebab is tenslotte vers!’
Dat laatste zegt hij meer tegen de andere klanten dan tegen Linda.
Eén van de mannen naast de toonbank wil meer thee. De eigenaar geeft Linda een broodje met haar zelfgeschoren kebab.
‘Die krijg je van mij!’ zegt hij.
Het is best leuk als er onverwachte dingen gebeuren.
Het zusje van Heleen staat buiten, tegen de muur van de snackbar, een sigaret te roken.
Linda heeft haar broodje op. Ze gaat naast het zusje staan. Ze vertelt haar enthousiast over een van de reizen die ze heeft gemaakt: ‘… en de truck was de oudste Datsun ooit! De losse onderdelen werden bij elkaar gehouden door niets anders dan duct tape. Dus ik vroeg een van de gepensioneerde legerofficieren: “Waar zijn jullie geweest vandaag?”
“We reizen door het hele land,” zei de legerofficier trots, “want we zamelen geld in voor scholen in Afghanistan.”
“Wat goed van jullie!” zei ik.
“Nou,” zei de legerofficier bescheiden, “als ze goed onderwijs krijgen, dan blijven ze tenminste daar…”
Het is altijd een goede anekdote om te vertellen. Ze weet ondertussen precies waar ze de intonatie moet leggen, en wanneer ze even moet pauzeren om een trek van haar sigaret te nemen, terwijl degene met wie ze praat vraagt: ‘én?!’ En toen?! Andere mensen gaan op vakantie – Linda reist. Wanneer ze teveel heeft gedronken praat ze altijd erg veel.
‘Ik zou nooit durven liften.’ zegt het zusje zacht.
Eigenlijk zou ze het niet zo laat moeten maken; ze moet morgen gewoon weer werken. Veel van haar collega’s zijn vrouwen. Twee van haar collega’s zijn met zwangerschapsverlof (en in feite is er altijd wel iemand met zwangerschapsverlof) en daarom zijn haar dagen zo lang. ‘Het is ironisch dat zwangerschapsverlof nergens zo slecht wordt geregeld als in de zorg!’ zou ze normaal gesproken zeggen, maar nu is ze stil. Linda biedt haar een sigaret aan.
‘Je zou het eens moeten proberen.’ zegt ze.
Onder de mooie jas draagt ze een lichtblauwe jurk. Het zusje vraagt zich af of ze het koud heeft. De jurk ziet er dun uit. Ze heeft lange, slanke benen, die op dit moment een beetje wiebelig zijn.
‘Ik zou zo bang zijn om verkracht te worden!’ zegt het zusje.
‘Weet je,’ zegt Linda, ‘dat is inderdaad de mythe die om liften heen hangt. Maar als je er goed over nadenkt is dat onzin. Je rijdt tenslotte op de snelweg! Hoe zou iemand je in godsnaam moeten verkrachten, terwijl hij op de snelweg aan het rijden is? Het is minstens even gevaarlijk om je huis uit te lopen, en een brief te posten aan de overkant van de straat.’
Daar zit wat in.
‘Ik weet ook wel dat het onzin is.’ zegt het zusje. ‘Bovendien – ik ben zo lelijk – wie wil mij nou verkrachten?’
Linda’s eerste impuls is de opmerking van het zusje te neutraliseren, als een automatisme; Je bent juist heel mooi! Natúúrlijk willen ze je wel verkrachten… Net op tijd slikt ze die woorden weer in.
Ze bestudeert het gezicht van het zusje, op zoek naar een spoortje ironie, of een ander teken dat ze niet écht meent wat ze zojuist heeft gezegd. Ze vindt niets. De Engelsen hebben een gezegde: ‘Als het waggelt als een eend, en als het kwaakt als een eend, dan is het waarschijnlijk ook een eend.’ Het minderwaardigheidscomplex van het zusje is in dit geval de eend, en in haar borstkas voelt Linda een gigantisch gevoel van dronken medelijden aanzwellen. Daarom pakt ze het zusje vast bij haar schouder, en kijkt haar indringend aan: ‘Jij bent juist heel mooi.’ zegt ze. ‘En als je het niet gelooft, dan moet je het maar eens vragen aan de mensen die dicht bij je staan – die kennen jou het best!’
Het groepje tienerjongens loopt de kebabzaak uit.
‘Rustig aan, mevrouw!’ zegt er één.
Hij steekt zijn hand op, vriendschappelijk.
Linda is niet zoals alle andere volwassenen.
De man van het café ernaast stapelt demonstratief stoelen van het verwarmde terras op. Zo weten de mensen die er nog zitten dat ze straks weg moeten. Een aantal van hen staat al twijfelend op. Als het café dichtgaat, loopt de snackbar altijd vol.
Linda is vergeten waar ze haar fiets heeft gelaten.
‘Was ik eigenlijk wel op de fiets?’ vraagt ze.
‘Kom ik geef je een lift.’ zegt het zusje. ‘Dan kan je morgen je fiets zoeken.’
Haar autootje staat in de buurt. Het is klein en het interieur is rommelig. Als de voorkant van de auto een gezicht was geweest, dan had het vergoelijkend gelachen.
‘Ik kan óók rijden!’ roept Linda enthousiast.
Ze probeert zich voorover te buigen om haar hoge hakken uit te doen. Het lukt haar niet om het riempje rondom haar enkel los te krijgen.
‘Volgende keer mag jij rijden.’ zegt het zusje kordaat.
Ze houdt Linda vast bij haar middel, en dirigeert haar naar de bijrijdersstoel. ‘Maar nu breng ik je naar huis.’
‘Ik wil niet naar mijn huis,’ roept Linda, ‘ik wil naar jouw huis!’
Osman vindt de fietstocht terug naar huis teleurstellend: het is zo koud! Vorig jaar hadden ze een tentoonstelling met een groep Finse landschapskunstenaars die ook over de kou klaagden.
‘Hoe kan dat nou?’ vroeg Osman. ‘In Finland is het toch veel kouder…’
‘Ja, maar bij ons is de kou droog. Dít is natte kou…’ zei er één.
Osman was blij om dat te horen; hij was al bang dat hij zich aanstelde.
De ergste kou van dit jaar is gelukkig al achter de rug; de stad begint naar lente te ruiken.
Omdat Heleen niet graag fietst, praat ze weinig terwijl ze fietst.
‘Waarom heb je die Linda gevraagd om die teksten te schrijven?’ zegt ze, zodra ze thuis zijn. ‘We hebben haar nog nooit eerder gezien…’
‘Jawel.’ zegt Osman op evidente toon.
Waar dan?
____________________________________________
[1] Scene afgeleid van de korte film ‘Telephone Problems’, 2011, Şirin Erensoy
Foto en beeld: Tim Hollander – Balloon Dog (2017)