thema:

Joy Ladin: Bidden om een lichaam

Er bestaat een misverstand dat religie gaat over het geestelijke. In West-Europa is dit het geval, en al helemaal in Nederland. Dat komt door de stilzwijgende afspraak die in onze maatschappij bestaat, een afspraak die zo stilzwijgend is dat we hem als een vanzelfsprekende natuurwet aannemen, namelijk dat religie iets is dat je thuis doet, achter gesloten deuren. Hij is ontstaan uit de religieuze conflicten die West-Europa en Nederland in hun greep hebben gehouden en is in Nederland nog eens versterkt door de verzuiling en de naoorlogse ontkerkelijking. Bovendien is deze afspraak nóg een keer bestendigd door de opkomst van islamitisch fundamentalisme en hoe daarop in Nederland is gereageerd.

Als ‘thuis’ binnen een samenleving de plek is die zich aan het openbare, het politieke onttrekt, dan zou je kunnen zeggen dat dat ‘thuis’ in die samenleving is wat het ‘innerlijk’ voor een individu is. Op die manier is het lichaam – het niet-innerlijk – precies wat een mens politiek maakt, omdat het lichaam een mens letterlijk in de openbaarheid plaatst, in een gedeelde ruimte, in aanraking laat komen met andere lichamen. Het lichaam is ook precies hetgeen waarin alle tekorten van een samenleving zich openbaren. Een lichaam hongert, een lichaam werkt, een lichaam verleent identiteit: allemaal politieke, want niet-innerlijke manieren van bestaan. Ook activisme is lichamelijk: je zet je lichaam ergens in, je zet het op het spel door aanwezig te zijn bij een demonstratie, door vooraan in de bus te gaan zitten. Omdat we de scheiding van kerk en staat zijn gaan begrijpen als een scheiding tussen religie en politiek, moet religie wel gaan
over het tegengestelde van het lichamelijke: het geestelijke.

Wie zo denkt – en wie denkt er niet zo in Nederland? – zal niet in staat zijn de religieuze, lichamelijke poëzie van Joy Ladin te lezen. Ladin is professor Engelse taal en cultuur aan de Joodse Yeshiva University in New York City. Zij is daar aangesteld toen ze nog Jay Ladin heette, en kondigde niet lang na haar aanstelling haar geslachtsverandering aan, wat haar tot de eerste openlijk transgender professor aan een Joodse universiteit maakte. Ladin moest uiteindelijk procederen voor haar baan, achttien maanden lang, en dat laat eens te meer zien dat religie niet alleen een politieke component heeft, maar letterlijk van doen heeft met het lichaam – en dus met het openbare, het politieke. Religie is de plek waar het politieke (het lichamelijke) en het contemplatieve (het geestelijke) samenkomen. En waar ze hard kunnen botsen.

Uit deze botsing komt de poëzie van Ladin voort. Er is geen Abrahamitische religie waarbinnen transgenderisme niet gevoelig ligt, dus de gelovige die van zichzelf vaststelt transgender te zijn, heeft een theologisch probleem. Het woord ‘theologisch’ kan hier misleidend zijn, want het suggereert dat het om een theoretisch (of: metafysisch; of: geestelijk) probleem gaat, maar het is een zuiver existentieel probleem, een probleem dat letterlijk gaat over de vraag: waarom heeft God mij (een mens binnen wie het lichamelijke en geestelijke niet zozeer samenkomen, maar één zijn) geschapen als iets dat hij afwijst?
Of prozaïscher gesteld: mag ik bestaan? Van God, van mijzelf, en van anderen. Juist wat betreft die laatste twee komt de politieke dimensie van die existentiële vraag naar voren: ongeveer een derde van de transgenders in de Verenigde Staten deed een zelfmoordpoging, en een transgender heeft daar een flink hogere kans fysiek geweld te ondervinden of te worden vermoord.

Ladin schreef in 2012 een autobiografie over haar transitie, Through the Door of Life: A Jewish Journey Between Genders, en eind vorig jaar verscheen een theologische verkenning van transgenderisme en Jodendom: The Soul of the Stranger: Reading God and Torah from a Transgender Perspective. Als dichter deed ze van haar transitie verslag in een indringende en met lof overladen bundeltrilogie: Transmigrations (2009), Coming to Life (2010) en Impersonation (2015).

Psalms, de bundel waaruit de gedichten komen die u hier in vertaling aantreft en die verscheen in 2010, neemt in haar oeuvre een aparte plaats in. Omdat ze zich in die bundel direct tot God richt, en zowel de politieke (lichamelijke) als persoonlijke (geestelijke) componenten van haar transitie er slechts in voorkomen in relatie tot het gebed waarin ze voortdurend verkeert, waarbij opgemerkt moet worden dat het gebed een spreekvorm is waarin de scheiding tussen die twee zaken niet bestaat. De existentiële vraag of ze mag bestaan vindt daardoor een zowel politieke als persoonlijke urgentie, juist doordat hij ontdaan is van elke doelgerichtheid. De Amerikaanse theoloog John Caputo omschrijft het gebed als iets dat je richt tot iets waarvan je niet weet of het er is, zonder enige verwachting op verhoor. Zo leest Psalms: als een open existentiële vraag, voortkomend uit de worsteling tussen hoe je bent geschapen (innerlijk, geestelijk, wie je bent) en hoe je je voordoet (uiterlijk, politiek, wat je bent).

De voetstappen van de Heer
in de tuin. Ik weet
wat me te doen staat, trek mijn huid aan

en doe een poging tot mens,
wetend dat jij allang weet
wat er scheelt tussen het schepsel dat ik ben

en het schepsel waarvan jij dacht
dat je jezelf er naar binnen zou blazen

Psalms kent drie afdelingen, die het pad van deze existentiële crisis volgen. De eerste afdeling, waaruit de gedichten in dit tijdschrift afkomstig zijn, kenmerkt zich door woede. De tweede door onverschilligheid. En de derde door verzoening. Ze volgen in feite het pad naar wat de Franse filosoof Paul Ricoeur de ‘tweede naïviteit’ noemde, waarmee hij doelde op het feit dat ieder mens, om werkelijk te gaan bestaan, zijn eerste geloof zal moeten verliezen, en dat er uit die dood – als dat ook écht een dood is – een nieuw geloof zal voortkomen. Wat dat betreft biedt Psalms een uitstekend tegengif tegen waar ik deze inleiding mee begon, de religiekramp die ons in zijn greep houdt en die stelt dat geloof verlaten moet worden maar nooit mag worden hervonden. Ik doel niet op een ‘terugkeer’ naar oude goden, juist niet, maar wie enkel tempels verlaat en niet bereid is zelf nieuwe te bouwen, zal eindigen in de tempel van de technocratie. Een tempel waarin niemand mens kan zijn.

Mens, dat zijn de gedichten in Psalms. Alleen al in de vorm. Bezigt Ladin het parlando van het vrije vers (weg van de tempel), of is ze lyrisch en ultra-vormvast (midden in de tempel)? Beide. De gedichten zijn pijnlijk direct en wekken de indruk dat iemand simpelweg leegloopt tegenover de God waarmee ze een appeltje te schillen heeft. En tegelijk laat ze geen kans onbenut op een halfrijm, een ritmisch effect, een beeldspraak of op welke andere techniek die de grote traditionele dichters inzetten dan ook. Wat de gedichten tóch parlando en vrij maakt, is dat Ladin deze technieken nooit inzet om de gedichten ‘mooi’ te maken. Ze zijn niet het product van iemand die ‘gelooft’ in de schoonheid van deze technieken, maar van iemand in wie het verlangen daarnaar niet te doden is. Hoe lelijk, onbeholpen en ongeliefd het lichaam ook is waarin dit verlangen zich voordoet, het verlangt naar de schoonheid en harmonie waarvan die poëtische technieken een uiting zijn. Psalms is een schreeuw van iemand die graag wil zingen. En die zich niet wil en niet kan neerleggen bij het feit dat die zang een dode, voorbije, zinloze vorm is.

Niet tegen je praten kan ik niet
maar je kunt op de vingers narekenen
van de hand die je niet hebt

hoe vaak je hebt geantwoord.

Want ja, Ladins relatie tot haar lyriek is te vergelijken met haar relatie tot God, in de zin dat ze in Psalms in gesprek blijft met de God die haar finaal afwijst. De God die dood moet, de God die eigenlijk al dood is. Omdat zij onder hem niet kan bestaan, en tegenover wie iedere neiging tot zingen gedoemd is tot een krukkige, valse noot. Door die valse noot niet te verlaten als iets dat ze ‘inzet’ als een ‘techniek’ van een ‘dichter’, als het overblijfsel van iets dat niet meer werkt, maar te omarmen als iets dat het resultaat is van een verlangen dat tot op het bot onderdeel is van wie en wat ze is, komt precies uit die valse noot de poëzie voort die in Psalms te vinden is. Zo beantwoordt Ladin niet zozeer haar existentiële vraag, maar wordt de poëzie zelf het antwoord op die vraag. Zo wordt de poëzie zelf de mens die Ladin niet kan zijn. Als valse noten, als krukkige, geconstrueerde gestaltes, bereiden ze haar weg naar menswording.

Dat raakt diep aan haar transgenderisme. Niet alleen omdat een transgender in het ‘lied’ van een Abrahamitische religie een valse noot is, maar ook omdat de transitie van man naar vrouw in lichamelijke (politieke) zin nooit helemaal volledig is. Ook hier is het de religie waar het lichamelijke en geestelijke botsen. Geestelijk, diep van binnen, is Ladin vrouw en is ze dat altijd geweest. Zo is ze ‘geschapen’. Lichamelijk – en ook: politiek – is het ‘vrouw worden’ niet een kwestie van schepping, maar van constructie. Een constructie die nooit helemaal af is, die haar nooit helemaal laat overeenstemmen met wat er onder dat woord ‘vrouw’ doorgaans wordt verstaan en die bovendien ook nooit helemaal wordt geaccepteerd. Je kunt die kloof tussen schepping en construct politiek begrijpen: als bevraging van de politiek rondom het woord ‘vrouw’. Je kunt hem ook apolitiek begrijpen: als een geestelijke worsteling. Omdat deze poëzie midden in het religieuze staat, bestaat dat onderscheid er niet in. En precies daarom kun je er van buitenaf naar kijken als een verinnerlijkte politiek, of een gepolitiseerd innerlijk. Een belichaamd binnen of een vergeestelijkt buiten. Daarom staat er aan het eind van de rit een vrij mens.

Ladin zegt daar zelf over: ‘Toen ik begon te schrijven als mijzelf, begon ik te schrijven over gevoelens, smaken, kleuren, relaties, en deed ik dat plots met veel meer diepgang, vertrouwen, vermogen en kracht, omdat ik mijzelf niet meer verstopte. Ik had altijd in mijn schrijven geleefd, maar toen leefde ik in het volle zicht, leefde ik in de waarheid, schreef ik toe naar mijn heelheid als mens in plaats van mij achter mijn woorden te verbergen.’

Lyriek, zo laat dezer dagen Thierry Baudet bijvoorbeeld zien, is een instrument waarachter je je kan verbergen. Maar dat is niet de lyriek waar Joy Ladin zich van bedient. Haar lyriek is, letterlijk, een openbaring.

Over de auteur:

Joost Baars (1975) is dichter, essayist, programmamaker en boekverkoper. Zijn chapbook iemand anders verscheen als onderdeel van zijn reeks Halverwege Chapbooks. Daarnaast werden zijn gedichten gepubliceerd in onder andere Het Liegend Konijn, blue-turns-grey en Revolver. Hij schrijft stukken over poëzie voor Poëziekrant en Awater en maakt programma's met literatuurfestival Read My World en poëziepodcast VersSpreken. Eerder verschenen zijn vertalingen van Dorothea Lasky, Kenneth Koch en Robert Creeley, en momenteel werkt hij aan vertalingen van werk van Lauren Shufran en Kazim Ali.