Kalashnikov

Onze chauffeur, Ziyad, manoeuvreerde het zwarte Mercedesbusje soepel door het uitzinnige stadsverkeer, schoof de roldeur open, klapte stoelen naar voren, hielp dames met uitstappen. Blokkeerden demonstranten een hoofdweg of was er een oplegger gekapseisd, dan vond hij – zonder zich op enig navigatiesysteem te hoeven verlaten – meteen een alternatieve route. Waar het verkeer vastliep onderhandelde hij door het open raam met andere weggebruikers over de interpretatie van voorrangsregels en verkeersborden. Hij perste de auto langs roadblocks en bezorgde ons via vertakkingen van vertakkingen voor de deur van middelbare scholen, dichterscafés of academische dakrestaurants. De Mercedes schoot heen en weer tussen bergen en hoogbouw, tussen buitenwijken en woontorens, door valleien en langs de kust. Terwijl wij, schrijvers, voorlazen, analyseerden, lachten, lunchten en discussieerden met Libanese schrijvers, journalisten, scholieren en studenten of huisbezoeken brachten aan intellectuelen, deelnamen aan literaire performances en boeken signeerden, rookte Ziyad zijn Libanese sigaretten (Cedars, American Blend) en volgde via zijn Smartphone de ontwikkelingen in de wereld.

Tijdens de vele uren die we doorbrachten in de auto spraken Usha Kuniga Ramaswamy, Vamba Sherif, Witold Szablowski en ik over het geploeter en plezier van het schrijverschap, over de verschillen tussen romans en reportages en over de beperkingen van taal en verbeelding. En passant leerde ik zoveel over straathandel in India, echtscheidingswetten in Polen en religieuze gebruiken in Liberia en Koeweit dat ik me haast begon te verbeelden dat ik zonder nadere research romans in die landen zou kunnen situeren.

Na een literaire Meet & Greet in Aaliya’s Bookshop in de wijk Gemmayzen (Beiroet) kocht ik een exemplaar van Beirut Noir (2015), een door schrijfster Iman Humaydan samengestelde bloemlezing met vertaalde korte verhalen van Libanese auteurs als Hyam Yared, Leila Eid en Bachir Hilal. Bladerend, lezend, vroeg ik me af of je, als niet-Libanees, onder Arabisch pseudoniem, een tekst zou kunnen produceren die opging in een bundel als deze zonder dat lezers zouden twijfelen aan de (Arabische) identiteit van de auteur. De kunst was, vrij naar Thomas Nagel, niet je voor te stellen hoe het voor jou, bezoeker, zou zijn om in Libanon te leven. De vraag was: hoe is het voor Libanezen om in Libanon te leven? En had je je eenmaal rekenschap gegeven van die opdracht: waarom zou het volmaakte Libanese kortverhaal, of de Grote Arabische Roman, dan niet geschreven kunnen worden door een Indiase, een Pool of door een Nederlander?

In een week kun je meer zintuiglijke indrukken opdoen dan je nodig hebt om een roman te stofferen. Het in vele opzichten gepolariseerde Libanon is in ieder geval rijk aan roman-genieke locaties. Exclusieve restaurants, verpauperde buitenwijken. De bananenplantages langs de weg tussen Beiroet en Tyrus. Stille bergdorpen, moderne stadsappartementen. Couleur locale zo ver de vijf zintuigen reiken. Het loof van steeneik, ficus, magnolia, eucalyptus, palmboom. De bloemen van bougainville en jasmijn. De smaak van yoghurt, honing, gemalen kikkererwten, kardemom en geroosterd vlees. Mijn denkbeeldige Moleskine stroomde vol observaties. Cactussen en kogelgaten. Getoeter van gedeukte middenklassers, geprevel van bedelende straatkinderen. De wirwar van elektriciteitsdraden boven de steegjes van Tripoli, zo dicht dat de soek wel een overdekt winkelcentrum leek. Aan bruikbare werkelijkheid geen gebrek.

Wat moeilijker valt te peilen: de sociaalpsychologische, morele onderstroom in de samenleving. Wat zijn de taboes en ongeschreven geboden? Welke maatschappelijke tegendruk ondervindt de individuele Libanees in zijn of haar leven? Hoe is het ‘leefklimaat’? Er is geen land dat met één stem spreekt. Dus het verbaasde me niet dat een uitgeefster uit Tripoli beweerde dat de Arabische wereld niet op Amerika zit te wachten, terwijl een dichter in Beiroet tegen me zei: al onze hoop is gevestigd op de VS en Europa. Een kunsthistoricus in Baalbek stelde dat Libanon niemand nodig heeft. Je zou alle kantoren, slaapkamers, restaurants, akkers, markten en schoolpleinen van het land moeten verkennen om de Libanese samenleving werkelijk te doorgronden.

In de wijk Hadath, zuid Beiroet – Hezbollah gebied waar lang geleden gijzelaars uit Europa en de VS gevangen werden gehouden – spraken we met tieners in schooluniform over literatuur, vrijheid en toekomstdromen. In een sober klaslokaal vertelden we over onze boeken, beantwoordden vragen, maakten lol met kinderen die zich met de minuut meer op hun gemak leken te voelen. De jongeren bekenden dat ze niet aan toekomst en toekomstdromen deden. Ze dachten niet meer dan een jaar vooruit. Niet meer dan een maand. Een week. Één van de tieners zei: ‘Libanon is een land zonder toekomst.’ Leerlingen joelden en schreeuwden om een bijdrage te kunnen leveren aan het gesprek – toen de ontmoeting voorbij was bleek een halfuur te kort om met al onze nieuwe vrienden selfies te maken. Een docente vertelde dat de school geen geld heeft voor een bibliotheek en dat de kinderen zelden in contact komen met westerlingen. We namen afscheid en liepen de wijk in om ergens koffie te drinken. Vanuit groentewinkels en bars, vanaf winderige straathoeken en haveloze flatbalkons werden we nagestaard.

 

Tegen de verdrukking in

In Contemporary Lebanese Fiction: Modernization without Modernity, dat in 2006 verscheen in het International Journal of Middle East Studies (en dat ik kreeg toegespeeld door Arabiste en vertaalster Djûke Poppinga) stelt literatuurwetenschapster Samira Aghacy: ‘I can say that, although modernity is a phenomenom not limited to the West in Arab society, it is a fact that Western cultural norms such as attitudes to morality, sexuality, and women’s liberation are seen by Lebanese writers as emanating from the West and as threatening to their cultural and religious sensibilities.’

Het heeft er alle schijn van dat met de nasleep van de protesten en demonstraties die zich in 2010 vanuit Tunesië over het Midden-Oosten verspreidden en die als ‘De Arabische Lente’ te boek zijn komen te staan de houdbaarheidsdatum van bovenstaande passus niet zomaar is verstreken. Ik heb in Libanon weliswaar veel geëmancipeerde vrouwen gesproken, maar hun emancipatie lijkt eerder moeilijker dan makkelijker te worden. In Libanon leven zelfstandige vrouwen tegen de verdrukking in. Mannen domineren het openbare, het politieke, het zakelijke en het intellectuele leven en ze lijken van zins dat te blijven doen. Zelfs veel relatief geëmancipeerde mannen nemen graag en lang het woord, zijn geneigd vrouwen te negeren en bewegen zich als eigenaars van de openbare ruimte. Gangen en ontvangstruimten van universiteiten en scholen zijn opgesierd met ingelijste foto’s waarop overwegend mannelijke geleerden en bestuurders zijn te zien. Ook op posters met martelaren en politici die in Tripoli en Beiroet in de straten en langs wegen hangen, staan ‘uiteraard’ alleen mannen afgebeeld. Een aspirant schrijfster zei tegen me: ‘Vergis je niet, veel mannen hebben echt het gevoel dat ze zich als een macho moeten gedragen. Van mannen wordt mannelijkheid verwacht.’

Op de Amerikaanse universiteit in Beiroet spraken studentes creative writing openlijk over huiselijk geweld en seksueel misbruik. Een jonge vrouw met auberginekleurige hoofddoek vertelde dat ze als jong meisje was misbruikt door haar broer en dat ze probeerde daarover een autobiografische roman te schrijven.

Ongewenste aanrakingen zijn er in talloos veel gradaties. Sommige mannen besteden het toebrengen van letsel uit aan de medische wetenschap en moedigen hun geliefde aan om plastisch chirurgische ingrepen te ondergaan. In Hassnae Bouazza’s Arabieren kijken (2013) heet Libanon ‘het Mekka van de plastische chirurgie’, een beeld dat werd bevestigd door schrijfsters en wetenschapsters uit Tripoli. Tijdens de vrolijke lunch die volgde op een droge paneldiscussie vertelde een vrouw, eerder geamuseerd dan verontwaardigd, dat de relatie met haar – hoogopgeleide, seculiere – vriend was ontploft omdat zij weigerde de vorm van haar neus te laten ‘verbeteren’.

 

Onkuis trouwportret

De politieke en religieuze gevolgen van de burgeroorlog (1975-1990) en de Israëlisch-Libanese oorlog (2006) laten zich nog steeds overal waarnemen in Libanon. Zelfs bij een bezoek aan de Romeinse ruïnes in de Beka-vallei. We passeerden roadblocks en Syrische vluchtelingenkampen en reden om een moskee heen die was ingepakt met betonblokken en prikkeldraad voordat Ziyad de auto kon achterlaten bij een informeel bewaakte parkeerplaats. Terwijl een gids ons, bidsnoer tussen zijn vingers, tussen de overblijfselen van Romeinse offertafels door richting de tempel van Bacchus loodste, schalden vanuit de verte, vanaf de luidsprekers op de moskee, gebedsregels over het archeologische terrein. Bij souvenirkraampjes kon je niet alleen terecht voor mokken, aanstekers en petjes met opdrukken van de Romeinse tempels, er was ook een draad gespannen waaraan verbleekte T-shirts met Hezbollah logo hingen. Ironisch genoeg hoefde je kledingstukken uit de Hezbollah collectie niet per se te betalen met Libanese ponden. Amerikaanse dollars waren ook welkom.

Families en samengestelde families domineren het dagelijks leven. Het nationale belang is relatief. En dat heeft allerlei praktische gevolgen. Zo waren we op bezoek bij een beeldend kunstenaar die, om infrastructurele redenen, zijn WC moest doorspoelen met emmers water. Tijdens diners en lezingen viel, ook in de grote steden, regelmatig de stroom uit.

Dat er spanningen bestaan tussen de talloze etnische, religieuze en politieke groeperingen die een thuis hebben of hebben gevonden in Libanon – Christenen, Islamieten (zowel Soennieten als Sjiieten), Druzen, Maronieten, Palestijnen, atheïsten, communisten, kapitalisten en hedonisten – kan niemand verbazen. Tegen intuïtief, vanuit mijn perspectief althans, is dat het twintigste-eeuwse proces van rationalisering en secularisering in Libanon lijkt gekeerd. Na een paneldiscussie, ’s avonds in een bloedheet buurthuis vol plastic tuinstoelen, in Tyrus, waar Usha en ik in gesprek waren geweest met onze Libanese collega’s Abbas Beydoun en Youssef Bazzi, staken we een plein over om in een klein restaurant wat te eten met een groepje linkse intellectuelen dat altijd een droom van tolerantie had gekoesterd en nu zag hoe, op drie families na, alle Christenen uit hun dorp waren weggetrokken omdat zij zich niet langer op hun gemak voelden in het fundamentalistische moslimklimaat. Beydhoun en zijn vrienden legden uit hoe belangrijk culturele uitwisseling altijd voor hen was geweest. Alleen al de Franse en Engelse literatuur! Aan een tafel vol arak, bier en mezze vertelden de kale, bebrilde mannen elkaar sterke verhalen en haalden herinneringen op aan de stranden waar ze vroeger graag naartoe gingen: ‘Ieder weekeinde namen we onze vrouwen mee op een kleine huwelijksreis. Overdag dronken we aan het strand, ’s nachts dronken we in Beiroet.’ Deze vrolijke en verdraagzame generatie ziet sommigen van hun kinderen veranderen in fundamentalistische of zelfs extremistische moslims. De zoon van een van mijn disgenoten wilde niet meer bij zijn ouders op bezoek komen tenzij die hun veertig jaar oude trouwfoto van het dressoir verwijderden.

‘Waarom?’

‘Omdat hij de trouwjurk van zijn moeder te uitdagend vond.’

Het klonk als een grap, maar alle mannen keken zwijgend naar hun glas.

‘We begrijpen onze eigen kinderen niet,’ zei een man.

‘Ze lezen ons de les,’ zei zijn kameraad.

 

De geweerloop als spreekbuis

Jawed, verteller en protagonist van The Corpse Washer (2010), de prachtige, melancholische roman die de uitgeweken Irakese dichter en romancier Sinan Antoon in 2013 zelf in het Engels vertaalde, is een beeldend kunstenaar uit Bagdad (Irak) die zich door het geweld in zijn land genoodzaakt ziet zijn overleden vader op te volgen als lijkenwasser. Het kleine boek – sereen en spectaculair tegelijk – laat zien, en voelen, wat een toekomstverwoesters oorlogen, invasies en sektarisch geweld zijn. Jawed verliest zijn broer, zijn vader, een strijdmakker, zijn geliefde, zijn dromen en concludeert: ‘I had thought that life and death were two separate worlds with clearly marked boundaries. But now I know they are conjoined, sculpting each other.’  Maar hoe drukkend en indringend een roman als ‘De lijkenwasser’ ook is, de impact die een oorlog heeft op levens en toekomstverwachtingen van mensen laat zich pas werkelijk meevoelen, zo ervoer ik althans in Libanon, als je tafelgenoten hun geschiedenissen zelf aan je vertellen – en als daarbij ook hun lichaamstaal meespreekt.

Schrijfsters, intellectuelen en studenten die ik in Libanon heb ontmoet, leken allemaal op hun eigen manier getekend door het verleden van hun land. Bij sommigen leek de burgeroorlog in het lijf getrokken. Een Libanese schrijfster die een groot deel van het jaar in Parijs woont, vertelde dat ze op 14 juli, Onafhankelijkheidsdag, het land altijd verlaat omdat het knalvuurwerk in Frankrijk haar teveel doet denken aan schotenwisselingen en explosies in de straten van eertijds Beiroet. Na drie glazen arak en twintig Gitanes riep een dichter de tijd op waarin hij zich, een tiener nog, aansloot bij de PLO, vijanden doodschoot en moest aanzien hoe sommigen van zijn kameraden door vijandelijk vuur aan flarden werden gereten. Natuurlijk hebben de burgeroorlog, bombardementen en beschietingen door Israël en jaren van politieke onrust (aanslagen, ontvoeringen, liquidaties) hun sporen nagelaten in de moderne Libanese literatuur. Een passage als de volgende – uit de roman ‘32’ die Sahar Mandour in 2010 in het Arabisch publiceerde en die in 2016 in het Engels verscheen – is illustratief: ‘Every day, I walk by cars that I suspect are bombs and imagine them killing me. I imagine myself in pieces, just like on television. A hand here, a leg there: pieces so disfigured that it becomes difficult to determine which part of my body they are.’

Tijdens een wandeling door Byblos, het oude havenstadje, vroeg ik een medewerkster van Pen Libanon wat de burgeroorlog voor haar, dertigster, nog betekende. Ze vertelde dat alle drie haar ooms (Druzen) zich tijdens de burgeroorlog hadden aangesloten bij een militie en dat ze alle drie bij vuurgevechten gewond waren geraakt. Haar moeder – een verbeid staaltje emancipatie – kon nog steeds binnen anderhalve minuut een Kalashnikov uit elkaar halen en weer in elkaar zetten. De Kalashnikov, of AK-47, is het geweer waarmee Libanezen tijdens de burgeroorlog op elkaar hebben geschoten. Bij feesten wordt het wapen nog vaak tevoorschijn gehaald om triomfantelijk mee in de lucht te schieten – what goes up must come down: af en toe lopen gasten of voorbijgangers verwondingen op door vallende kogels. Terwijl we aan het water stonden te kijken hoe plezierbootjes deinden op de golven van de Middellandse Zee zei ze: ‘Iedereen die ik ken slikt antidepressiva of zoekt verlichtingen in drank, drugs of seks.’ Haar ooms probeerden de pijn van hun oorlogstrauma’s te bestrijden met buitenechtelijke lichamen. Toen ik vroeg of ze dacht dat een Poolse, Indiase of Nederlandse auteur Libanon zo goed zou kunnen begrijpen dat hij of zij een serieuze roman over het land zou kunnen schrijven, antwoordde ze: ‘Waarom niet? Zolang je hier maar lang genoeg rondhangt om de nuances recht te kunnen doen. Emily Dickinson heeft ooit een gedicht geschreven vanuit het perspectief van een jachtgeweer, ken je dat? Als je een boek zou willen schrijven over Libanon, dan moet je het laten vertellen door een Kalashnikov.’ Even later betwijfelde ze of romans, gedichten en essays wel de geëigende genres zijn om Libanon in op te roepen – bij nader inzien leek de kunst van het rappen haar daarvoor meer geschikt.

 

Paleis zonder koningspaar

Iedere Libanees van boven de veertig heeft een probleem met het verleden, terwijl alle Libanezen daaronder een probleem hebben met de toekomst. Zou je een rap – of toch een roman – willen situeren in hedendaags Beiroet, dan kun je, geloof ik, niet om haar trauma van gewapende conflicten heen. Maar je kunt evenmin over hedendaags Libanon schrijven zonder tegelijk over Syrië, Israel, Frankrijk, Amerika, Iran, Turkije en Rusland te schrijven. En over corruptie, wapenhandel, migratie, uitbuiting, armoede. Zoveel werd me althans wel duidelijk op de avond dat Usha, Vamba, Witold en ik voorlazen in het Shaker paleis. Overdag hadden we opgetreden op scholen in Aley en Baakline en geluncht in het somptueuze Mir Amin en na een rondleiding door Deir El Qamar lieten we ons door het donkere Choufgebergte terugrijden naar Aley om daar deel te nemen aan een ‘Reading for Peace’.

Libanon was de hele dag zonovergoten en droog geweest. Schrijfster & kunstenares Zena El Khalil, die de Reading for Peace had bedacht en georganiseerd, waarschuwde ons dat het koud zou zijn in de bergen. En dus ook in het onverwarmde paleis. In dikke truien bestegen we de helling naar de entree. In de verte pinkelden de lichtjes van avondlijk Beiroet. Het Shaker Paleis en de weg ernaartoe werden bewaakt door militairen. Het geruïneerde paleis zelf was afgeladen met scholieren en dorpelingen.

Tijdens de burgeroorlog had de zwierige villa dienst gedaan als uitvalsbasis voor milities uit Beiroet. Sindsdien stond ze, zwaar beschadigd door bombardementen en beschietingen, leeg en verlaten in het berglandschap. Tot vanavond. Op een pokdalige muur in de hal werd een romantische scène geprojecteerd uit een speelfilm met crooner Farid Al Attrash die hier in de jaren zestig was gedraaid. Aan de muren hing moderne kunst. Het verval van de villa was dramatisch en op een bijna sexy manier fotogeniek. Mortierinslagen hadden hele lappen gevel weggeblazen. Witold en ik bestegen een brede, beschadigde trap en staarden vanaf de bovenverdieping, onbeschermd tegen de koude berglucht, knipperlichten van overvliegende Boeings na.

De moeder van Zena vertelde het publiek in het Arabisch dat de bijeenkomst was bedoeld als ‘healing’: door onze aanwezigheid zouden wij, schrijvers, scholieren en publiek, de geschiedenis van deze plek, en bij uitbreiding die van Beiroet en Libanon, erkennen en zo, hopelijk, ‘negatieve energie’ omzetten in ‘positieve energie’. Om beurten liepen we over het puin naar de microfoon om een gedicht te declameren en iets te vertellen over onze ideeën over destructie en herstel. Voordrachten van auteurs werden afgewisseld met die van scholieren van het Aley College en de Maroun Abboud school. Binnen was het net zo koud als buiten. De concentratie van het publiek was op een bijna dreigende manier geladen. Het geweld dat uitging van de verwoeste muren en vloeren contrasteerde hartverscheurend met de gladde, onschuldige gezichtjes van de kinderen die in het publiek zaten of die zich, bibberend van de kou, om de rijen plastic tuinstoelen hadden geposteerd.

Tijdens onze voordrachten over oorlog en vrede, over hoop, liefde en verzoening speelde Hamid, een jongen die uit Syrië naar Libanon was gevlucht, zachtjes op de twaalf snaren van zijn oud. Een paar dagen eerder vroeg ik een dichter die regelmatig vluchtelingenkampen bezocht om daar met Syrische kinderen gedichten te schrijven waarom Libanon zoveel uitwijkelingen had opgenomen. Was het een kwestie van gastvrijheid? Of ging stabiliteit in de regio boven alles? Het antwoord luidde: Libanezen profiteren op twee manieren van Syrische vluchtelingen, de rijken geven hier veel geld uit – ze kopen dure appartementen en handhaven hun luxueuze levensstijl – en de armen laten zich uitbuiten in fabrieken en in de (land)bouw. Al met al wogen de baten op tegen de kosten. Meekomen in de politiek is een kwestie van hoofdrekenen.

Na het laatste gedicht in de ‘Reading for Peace’ kregen wij, buitenlandse auteurs, uit handen van een oude dame zachte badhanddoeken waarop met gouddraad het woord ‘salaam’ (vrede) was geborduurd. Samen met de scholieren en met het publiek dronken we thee, geschonken uit thermoskannen, en aten we van Libanese appels en bananen die op tafels lagen uitgestald. We raakten in gesprek met mannen en vrouwen die de burgeroorlog hadden doorleefd, die zelf vochten, dierbaren verloren of die zich de latere Israëlische bombardementen herinnerden. De gesprekken waren emotioneel, onrustig, gepassioneerd. Net als de tieners en twintigers met wie we hadden gesproken op scholen en universiteiten waren deze veertigers, vijftigers en zestigers bezorgd over Libanon, Syrië, Irak, over de toekomst van het Midden-Oosten.

We daalden de heuvel weer af, langs de dreunende generator die het paleis deze avond van stroom had voorzien, terug naar de Mercedes van Ziyad. Mijn lijf gonsde na van alle zintuiglijke indrukken, van het eindeloze handen schudden, van de vrijgekomen emoties, van de betogen in het Arabisch, Engels, Frans. ‘Daders zijn ook slachtoffers,’ had een vrouw me verzekerd voor ze met haar twee kinderen in het donker oploste.

Terug in het hotel liep ik – als alle avonden daarvoor – door de detectiepoort in de foyer en liet mijn rugzak doorzoeken door een jonge beveiliger. Hij droeg een lichtgrijs pak en witte handschoentjes, alsof iedere tas volgepakt zou kunnen zijn met zeldzame eerste drukken. Met de lift – zo fel verlicht als de vitrinekast van een juwelier – zoefde ik omhoog, naar de veertiende verdieping waar ik – als alle avonden daarvoor – vanuit de business lounge een blik wierp op de veelkleurig omzoomde Middellandse Zee en over de zachte vloerbedekking met florale motieven naar mijn kamer wandelde. Nachtkastjes en bureau geurden – als alle avonden daarvoor – naar verse boenwas, op mijn hoofdkussen lag een vruchtenzuurtje. Ik las mijn mail, nam een douche en ging daarna in mijn hotelbadjas op het balkon staan om de avondlucht op te snuiven. Op de daken beneden zoemden de ventilatoren van airconditioninginstallaties, in de verte flitsten de lichtschichten van de vuurtoren.

Ik maakte muntthee en schakelde, voor het eerst sinds mijn aankomst in Beiroet, de televisie aan. Brekend nieuws. Op het moment dat wij in het kader van onze Reading for Peace gedichten voordroegen in het verwoeste Shaker paleis, hadden president Assad en zijn bondgenoten bommen uitgestrooid over Aleppo. Er waren woonhuizen geraakt. Er waren ziekenhuizen getroffen. Er waren patiënten en artsen gedood. Beelden vol bloed, zand en gejammer. Prima, dacht ik, zulke acties maken een reis naar het Midden-Oosten alleen maar relevanter… hoe meer slachtoffers er vallen, hoe langer de kunsten in deze regio weer vooruit kunnen! Maar cynisme is een kortwerkende pijnstiller. De man die hier – met een mok afgekoelde muntthee in zijn hand – naar de nieuwsuitzending stond te kijken, leek weinig meer op de geprivilegieerde Europeaan die een paar dagen terug zorgeloos had zitten mijmeren over het schrijven van de Grote Arabische Roman. De gezichten die ik op scholen, in boekwinkels, op universiteiten en tijdens de Reading for Peace had gezien verdrongen de televisiebeelden. Ik dacht aan al die ernstige, bezorgde, moedige, wraakzuchtige, verdrietige blikken van mensen die deze regio het liefst zouden verlaten. Libanezen die droomden van vrede en veiligheid en van een verleden dat anders was dan het was.

Over oorlog spreken: stof ophoesten, puin braken.
 
 
Fotograaf: Ton van de Langkruis

Over de auteur:

Martijn Knol (1973) schrijft romans, verhalen en essays. Zijn jongste titels: Elders (2014), Alles kan kapot (2011), Aphinar (2007), De duiker (2003). Zijn nieuwe roman verschijnt volgend jaar. In november 2016 maakte Knol, op uitnodiging van Writers Unlimited en Pen Libanon, deel uit van een groep internationale auteurs die onder de noemer ‘Ways of Dialogue’ een week door Libanon reisde.