thema:

Lofbewegingen

Vertaling:

Op de achterbank van de auto wiegt de tanpoera heen en weer; de kalebas wordt
aan weerszijden tegengehouden met opgerolde doeken. Ze rijdt langs gesloten
pakhuizen, een ijzerhandel op het punt van dichtgaan, waar het vermoeide witte
licht op de spinnenwebben achterin valt en de ingehuurde jongen in het donker
bij de ingang naast zijn dromen zit, langs een park met een vergrendelde poort
waarachter grote, nachtzwarte bomen oprijzen, tot ze bij het verkeerslicht stopt.
Een man in de auto naast haar kijkt opzij en blijft haar lang aanstaren, met een blik
die zo aanwezig is, zo ontdaan van verleden of toekomst, dat die de tijd ontketent
en terug de wildernis in werpt waar hij vandaan kwam. Teakbomen bedekken het
land, net als de kleinere cashews met hun rijpende roze vruchten, de weg slingert
ertussendoor, in de verte wordt de hemel gestut door heuvels en ontstaat de wereld
elk moment opnieuw. Ze kijkt weg. Over een paar jaar, als ze wat ouder is, zal iets
in die mannenblik veranderen. Wat onvermijdelijk is, zoals de toekomst, komt door
de open raampjes binnen en ze ademt het in, isometrisch, inspiratie, expiratie. In
het park slapen vlinders, het wordt groen. Ze rijdt onder een viaduct door waar de
duisternis dichter is, bijna het vuilnis verhult dat aan   n kant ligt opgehoopt, en
slaat dan rechtsaf het viaduct op waar stralend wit licht valt uit de ramen van enorme
nieuwe kantoren, helemaal van glas. Opeens glanst en schittert de tanpoera. Aan
weerszijden en verderop staan hoge torens in aanbouw, omgeven door ijzeren steunbalken, schuin aflopend naar beneden en onderaan breed met een groot hoekig
blok als ingang en een driehoekig of kegelvormig dak met op elk een neerhangende
hijskraan, beschenen door fel zilverkleurig licht. De aarde verlicht de hemel in plaats
van de hemel de aarde. In de stallen van de renbaan staan paarden met open ogen
te zwijgen. Ze rijdt onder de nieuwe gele loopbrug door die in het luchtledige hangt,
de snelweg overspant en zelfs ’s nachts knalgeel is. Het geluid van de tanpoera
blijft haar tot lang na de muziekles omgeven, nog steeds hoort ze de aanhoudende,
rondzingende resonantie. Pas over een paar uur zal het volledig zijn weggestorven.
Bij het rode stoplicht duikt naast haar raam een lange, gespierde, grofgebouwde
eunuch op. Zijn witte tanden glanzen in het donker. ‘Wat een sombere gedachten,’
zegt hij. Loom leunt hij tegen de auto en hij steekt zijn grote hand uit. Ze geeft hem
een biljet van vijftig roepie. ‘Je bent mooi,’ zegt hij. ‘Het vijftig-roepiebiljet is mooi,’
zegt zij voor ze gas geeft. De nacht is onbetrouwbaar. Parallel aan de weg lopen nu spoorrails en er rijden twee treinen langs in tegengestelde richting. Bij de inzittenden
wisselen uitputting en energie elkaar voortdurend af, zonder ruimte of tijd voor iets
daartussenin. Uit de coup s stroomt wit licht, maar het is niet stralend wit zoals het
licht uit de kantoren. Dit licht is troebel en taai en berustend, het werpt zich op het
schrale gras en het afval langs de rails. Eenmaal op een volgend viaduct rijdt ze
harder, met de bries klam en koel door de ramen, en even worden de snaren van de
tanpoera door de wind beroerd, waarbij ze een willekeurig, atonaal, maar toch heel
oorspronkelijk geluid produceren. Het houdt op als de weg naar beneden helt, naar
wat hiervandaan het eind van de wereld lijkt maar de zee is, en pas veel later, als
haar haren klitten van het vocht en het roet in de lucht, verschijnen de lichten van de
nieuwe tuibrug over de zee, maar die net als deze auto, snelwegen, loopbruggen,
glazen kantoorgebouwen en treinrails van elders gehaald zijn, omdat hier niets, als
water, vanuit de diepte ontspringt, niets begint of als uit een zaadje ontkiemt, zich
roert of zijn vleugels uitslaat.

Onder een regenboom in het groen van de onbetekenende dierentuin zet de witte
pauw zijn lichtgevend ivoren staart op tegen de nacht.

*

Aan het eind van de straat liggen op gebroken triplexplaten zilveren makrelen en
roze ladyfish, met het geduld dat pas komt na de dood, te wachten om verkocht te
worden door grote vrouwen met stevige botten, die gehurkt onder gele straatlampen
zitten. Wanneer ze hurken, bukken en tillen wordt hun lichaam in balans gehouden
door een breed en standvastig bekken. Tijdens het lange wachten tussen de klanten
door onderhandelen ze zwijgend met de nacht. Moeder Maria in het kapelletje naast
hen is naar hun beeld geschapen, even groot en stevig, zwaarlijvig zelfs, gekleed in
een blauwe sari met gouden sterren en met een gouden kroontje op. Tegenover de
kapel hangt een magere oude vrouw met haar rug naar de straat aan het betonnen
maaswerk van de dargah, van top tot teen trillend, de randen van de nacht door
elkaar te schudden.

De leegte is zo lang dat er een hele straat in past. Ze is zo hoog dat ze de troposfeer
kan aanraken en hoger nog, de sterren die alleen in een heldere winterhemel als
deze kunnen schijnen. Ze schijnen neer op de steranijs beneden, die open en bloot
op een houten kar met specerijen ligt, naast de kardemom, kaneel, laurier en peper.
Wat uit de aarde voortkomt en wat uit de hemel voortkomt kan precies dezelfde vorm
hebben. De specerijenverkoper kijkt naar de hemel zoals hij naar de zwarte muur
aan de overkant van de straat kijkt. Hij vraagt haar: Wat zou je willen kopen? En zij zegt: Nee, ik ga binnenkort op reis. En hij vraagt: Waarheen, Zwitserland? Alsof
hij, die nooit ergens is geweest, Zürich in haar ogen heeft gezien, en zij antwoordt
verbaasd: Ja, maar als ik weer thuis ben, zal ik bij jou komen kopen. De slager
doorklieft het gesprek met zijn brede, platte mes en scheidt de huid van de spieren
van een geit. Hij hangt de verschillende delen op aan haken boven zijn hoofd en
gaat er dan tussenin zitten, zijn mes stil in zijn handen.

De leegte is nu eenmaal zo breed dat ze zich zijwaarts kan uitstrekken tot de oceaan
net achter deze huizen, waar gebruikte plastic zakken en ontbindend afval zich voordoen
als zand, en daarna tot aan het water, en uiteindelijk tot aan de schone, heldere
lijn van de horizon. De mensen vertrekken naar Canada en Australi , laten het vissen
over aan grote trawlers, doen afstand van houten huizen waarvan de gebeeldhouwde
balkons en de hellende daken uit de vorige eeuw nu zijn ingezakt, vergaan tot donkere
materie in de ruimte, humus, onmisbaar voor de vruchtbaarheid van deze aarde.

De jonge kleermaker is klaar met het opmeten van de rug van de jonge vrouw die al
die tijd naar de straat heeft geglimlacht en dan, voor ze zich omdraait, zorgvuldig
haar glimlach van haar gezicht haalt. De twee jongemannen die in het nieuwe
Chinese restaurant recht tegenover de kleermaker werken, nemen haar glimlach aan
en bergen hem veilig weg, voor later gebruik. Ze kijken naar de buitenlanders die
van heel ver zijn gekomen om in deze straat te komen wonen, uit landen waar mensen
hiervandaan heen zijn gegaan voor een beter leven. De buitenlanders komen
nooit naar het nieuwe restaurant, maar blijven op straat staan en eten de ene na de
andere voor hun neus gefrituurde groentesnack, een honger stillend die ze al sinds
hun geboorte in zich herbergen. De leegte is hier steeds opnieuw teruggekeerd om
gevuld te worden. Hierin schuilt niet minder waarheid dan in hen die in deze straat
wonen en handeldrijven, niet meer waarheid in wat blijft dan in wat op doorreis is.
Wat op doorreis is, is vaak een begrafenisstoet met een brassband.

*

‘Zevenhonderd jaar geleden, toen dit werd gebouwd,’ zegt de dargah-bewaarder,
‘waren hier bossen.’ Hij zit de hele dag met nog drie mannen op de veranda van de
kleine dargah en kijkt uit over het bos van de vier rijstroken die de stad doorsnijden.
Ze zitten hier al decennia, hun zitten kent geen seizoenen, hun ogen zijn strak op de
verte gericht, op horizonten achter opengekapte plekken. Vogels stijgen ervan op en
keren er terug. Altijd zijn de bomen rijp, verheft het fruit zich, strekken de bladeren
zich naar buiten toe uit. De tijd is zo groot dat het heden makkelijk over het hoofd
kan worden gezien. Binnen in de ruimte met de graftombe knielt een man neer en bidt. De dargah-bewaarder herhaalt zichzelf. ‘Zevenhonderd jaar,’ zegt hij steeds
opnieuw tegen de reiziger. Hij blijft een vraag beantwoorden die maar   n keer is
gesteld, blijft reageren op de vele keren dat niemand hem heeft gesteld. ‘Ouder dan
oud,’ zegt hij. De reiziger loopt rond het heiligdom. Hij kijkt door een raam naar
binnen en ziet de man nog steeds in gebed, met gesloten ogen, zijn handpalmen zij
aan zij naar zijn borst gebracht. Aan de muur achter de man hangt een gouden doek.
Het is niet het goud waar godenbeelden mee worden getooid, niet het goud waar
tegenwoordig vrouwenkleding en schoenen mee worden versierd, niet het goud dat
door bruiden en bruidegoms wordt gedragen. Dit is een knielend goud, zelfbewust,
maar in de doek besloten, dat gevonden wil worden en, eenmaal gevonden, een
lichtend baken vormt van het geloof dat altijd iets zal bezitten wat de twijfel nooit
zal bezitten, ongeacht de modernste kunst of de vondst van verre planeten. De oude,
zittende mannen laten hun handen rusten op de rand van de veranda. Wat ze horen
is de azan die opklinkt van de grote moskee in de volgende straat, de schepen die
binnenkomen uit de vijftiende eeuw met aan boord soerma, saffraan en soefi’s, en
de golven die breken op de andere kust van de Arabische Zee.

*

De ghada, de matka, de kolsi, gemaakt van klei, is misschien wel de oudste manier
om water op te slaan. Hij moest voorover gekanteld worden om het water eruit te
laten stromen. Op een verzengende dag was het water koel en zoet, en had het de
geur van klei, water uit de aarde. Op het heetst van de middag, met de ghada’s op
de rug van een ezel gestapeld, ging er dan wellicht een jongetje van verlaten straat
tot straat om langs de huizen aan weerszijden te venten. Nu is de ghada verbannen
naar de verste uithoeken van steden en dorpen. Misschien dat je hem nog ergens in
een moskee in de wildernis kunt vinden. De jongeman, haar muziekleraar, vertelt:
‘Mijn vader zei altijd tegen me: Denk aan de ghada. Die is in het vuur gebakken en
kan niet opnieuw worden geboetseerd, hij kan alleen nog maar breken.’

Wanneer een voorwerp uithardt, is de metafoor die eruit ontstaat gelijk aan het licht
dat het heeft achtergelaten. Om zich over te geven aan het vuur waarin het vorm
krijgt, om nadien nooit meer mee te geven, maar altijd te kunnen blijven bevatten.
Elk in onbruik geraakt voorwerp wordt in zijn eigen universum omgeven door consequenties
die er in een baan omheen draaien. Niet in het objectieve licht van musea,
maar in het donker van individuele herinneringen.

De muziekleraar zegt: ‘Van het verleden kun je houden, de toekomst kun je slechts
afwachten. Het verleden bestaat uit materie, de toekomst is lege ruimte.’

Over de auteur:

Over de vertaler: