Onlangs las ik Practicum of het steriele schrijven van Willy Roggeman, in 2009 prachtig uitgegeven bij uitgeverij het balanseer in Aalst. Het was een kwelling. Niet vaak las ik een tekst die zo schrijnend blijk gaf van een persoonlijke crisis – en dat terwijl alle sentiment uit de tekst gebannen is. ‘Ik heb mij in de meest primaire betekenis van het woord overleefd,’ schrijft Roggeman ergens op nonchalante toon. Hij kwam voor een uniek probleem te staan: wat te doen wanneer je leven en oeuvre klaar zijn, maar je plotseling nog decennia hebt te gaan?
Vanaf jonge leeftijd werd Roggeman door een ernstige hartkwaal geplaagd, iets waarvoor hij vroeg of laat onder het mes zou moeten. Tegen het einde van de jaren zestig, toen hij in de kringen van de Vlaamse avant-garde faam had verworven als schrijver en virtuoos jazz-saxofonist, besloot hij de waarschijnlijk korte tijd die hem restte volledig te wijden aan het schrijven van één afgerond oeuvre. Al zijn boeken bracht hij voortaan onder in een Opus Finitum, dat tegen het einde van zijn leven precies dertig titels zou moeten tellen. In 1976 waren ze af. Goed, nog niet alle teksten waren uitgegeven, maar dat gaf niet. In Roggemans universum leek de lezer nog maar nauwelijks een rol te spelen, zoals hij zelf meerdere keren aangaf. In 1977 schreef hij nog in enkele maanden tijd een vijfhonderd pagina’s tellend proefschrift over één gedicht van Maurice Gilliams en toen was het klaar. Een jaar later zou een openhartoperatie volgen die Roggeman niet verwachtte te overleven.
Maar hij overleefde wél. De hartkwaal bleek niet zo ongeneeslijk als gedacht. Het leek erop dat Roggeman, toen pas 44 jaar, nog jaren te leven had, zij het met een broze gezondheid. Moest hij nu aan zijn afgeronde Opus Finitum een vervolg gaan geven? In de jaren na 1978 worstelde hij met deze kwestie in een reeks teksten die bijna allemaal onuitgegeven zijn en zijn ondergebracht in een groot archief (bij de Universiteit Gent). Er leken maar twee opties over. Óf hij moest de rest van zijn leven wijden aan het heroverdenken van Opus Finitum, óf hij moest een nieuw opus in het leven roepen.
Het werd dat laatste. Voor de zekerheid werd het Usque ad finem genoemd – maar die titel bleek voorbarig. In 2002 rondde Roggeman, nog steeds alive and kicking, deze tweede reeks van dertig onafgeronde werken af. Inmiddels kwam er alweer een hele reeks teksten in de reeksen Post Opera Supplementa en Annex Documenta bij. Practicum behoort tot de vroege werken van Usque ad finem, de periode waarin Roggeman zijn literaire ideeën opnieuw overdacht. Het boek heeft de vorm van een lange reeks aantekeningen over andere schrijvers, over Roggemans gezondheid, en vooral over het schrijven zelf. Dat was de enige vorm waarin hij nog kon schrijven – al het vertrouwen in scheppend proza had hij verloren. Het schrijven moest helemaal inhoudsloos zijn, of in de woorden van Roggeman: steriel. Zo werd het vooral een oefening van de hand, een op-en-neergaan over het papier om zijn haperende lichaam onder controle te kunnen blijven houden.
‘Steriliteit is gegroeid in de vorm van een toenemende ontmaskering van retorische trucs,’ schrijft Roggeman in de pittige, theoretische stijl die hem eigen is. ‘Ik zou op dit ogenblik gewoon geen bladzijde verhalend proza meer kunnen schrijven zonder een simultane interlineaire commentaar te geven waarin op trucage, op stunteligheid, op het reusachtig boerenbedrog van de literariteit wordt gewezen.’ Roggeman is zijn eigen criticus geworden, of erger nog: zijn eigen ontmaskeraar. Zijn zelfreflectie over het schrijven is zó allesoverheersend geworden, dat er slechts nog één ding mogelijk lijkt: betekenisloos schrijven, het hand over het papier laten glijden. Feitelijk is dat ook de enige manier om de schreeuwende censor in het eigen hoofd te kunnen omzeilen. Dat vind ik diep tragisch, misschien omdat ik er zoveel van mijn eigen schrijfproces in herken.
Over Roggemans archief: http://www.nederlandseliteratuur.ugent.be/WillyRoggeman.