Paradijs. Zijn moeder herhaalde dat woord erg vaak toen hij klein was. Dat deed ze altijd als ze gingen eten. Ze zette de borden op tafel en serveerde haar herinneringen. Ze zei paradijs en glimlachte breed alsof ze er al echt had geleefd en zijn intiemste geheimen kende. Het paradijs was daar. Daar was het achtergebleven. In Afrika. In dat land.
De wolken dreven zo laag dat je je hand maar hoefde uit te steken of je kon ze aanraken als een plafond. En de geur die van de aarde opsteeg, had kleuren aan de riem. En die was aan de hemel verbonden met een draad waar je aan kon trekken of die je los kon laten. En ertussenin was ruimte voor wensen. En de wegen waren lang en breed en met bergen omlijst. En alles was geordend en schoon en groen met daarbovenop rode bloemen. Paradijs, herhaalde zijn moeder uiteindelijk.
Eenmaal op haar stoel nam ze een slok uit een fles.
Zijn moeder was altijd beter met woorden geweest dan zijn vader. Terwijl ze praatte, luisterde haar zoon met de verbijstering van een kind. En zijn vader luisterde met de aandacht die het gedeelde verleden verdient als erover wordt gesproken. Hij kauwde stilletjes. Om uiteindelijk te slikken en zijn ogen dicht te doen op zoek naar wat er nog aan kon worden toegevoegd. Plechtig sloot zijn vader af.
Wat ik graag deed was een met Coca-Cola overgoten vanille-ijsje eten.
Daarna rekte de stilte zich uit en bleef zitten. Keek naar de uitdrukkingen op hun gezichten. Moeder, vader, zoon. Het licht scheen door het keukenraam. En de stilte gaf het licht een hand en schoof bij hen aan tafel tijdens de maaltijd. Tot de messen en vorken op de rand van de borden werden gelegd. Tot de monden tot rust kwamen na het kauwen. Drie schaduwen hielden zich vast aan het tafellaken. Niets was ongezegd gebleven.
Hij koesterde die woorden. Twee foto’s. Niet veel meer.
Hij werd wakker door zachte stemmen, daarbuiten. Klikkende tongen werden onderbroken door haastige klinkers. De lokale tongval. Zonder komma’s. Ondanks dat hij niet goed hoorde en het dialect niet kon verstaan, klonk het als stemmen van mensen die niet liegen. Mensen die op blote voeten lopen. Die de aarde waarop ze lopen aan hun voeten dragen.
Dat had hij geleerd. De aarde herkent de voeten van degenen die haar dragen altijd. En wreekt zich op degenen die niet weten hoe ze haar moeten toebehoren.
Het raam van zijn hotelkamer heeft een voortreffelijk uitzicht op Main Street. En de herinnering aan zijn voorouders slentert en murmelt in de rivier van voeten en stemmen die uitmondt in echo’s in zijn kamer. De zon heeft de ochtendspits al bereikt. Alles zindert. Tenminste, zo lijkt het vanaf waar hij zich bevindt.
Hij zou kunnen proberen uit bed te komen en zeven, acht stappen te zetten, voorzichtig om niet over het tapijt te struikelen, om naar buiten te turen. En daar, bij de vensterbank, zou hij verslag doen, rechtop, zo precies als zijn ogen hem toelieten, van de reflectie van de zon op de gezichten, in de souplesse van de glimlachen. Maar hij vermoedt dat het de moeite niet waard is.
Hij is tachtig, bijna negentig. Hij is oud. Gelukkig brachten de ellendige cellulaire oxidatie en de teloorgang van zijn organen en botten niet alleen pijn en begeleide bezoekjes aan het ziekenhuis met zich mee. Ook zijn zintuigen hadden tijden geleden hun scherpte, precisie en vermogen verloren. Zo blijven de beelden intact die hij had gemaakt en bewaard aan de hand van de woorden die hij uit de herinneringen van zijn ouders had gegrist. Want er zijn dingen die de ogen niet kunnen bevatten. Dat is het. Maar goed ook. Tenslotte was het zijn intuïtie die hem hier had gebracht. Zijn verwachtingen zullen geen vaste grond vinden waar ze in duigen vallen.
Gisteren deed hij er een eeuwigheid over om zich aan te kleden, althans zo voelde het. Hoewel de tijd hier meer rust heeft. Linnen broek, overhemd met korte mouwen, sokken, sandalen. Uitgebalanceerde kledij voor de milde temperatuur daar buiten. Sinds de leeftijd hem had omhelsd voor een laatste tango was alles wat snel en zonder inspanning werd uitgevoerd veranderd in het antwoord op een filosofisch vraagstuk. Bovenal zijn we levende wezens, dacht hij. En degenen die haast hebben, liggen al op het kerkhof. Wie zei dat ook alweer? Hij weet het niet meer.
Hij daalt de trap af terwijl hij zich vasthoudt aan de leuning en op zijn wandelstok steunt. Tot aan de eetzaal. Hij wantrouwt liften. Behalve hij zit er nog een stel te ontbijten achter in de zaal, terwijl hun zoontje tijdens een indrukwekkende driftbui languit op de vloerbedekking het stof doet opwaaien met zijn geschop en geschreeuw.
Gelukkig staat het stel even later op en sleurt het kind mee. Hij blijft alleen achter. Zoals het moet zijn. Hier kent niemand hem. Niemand zou op hem af durven stappen om een praatje te maken. Ze kijken hem aan als een stokoude, uitgebluste toerist. O, ze moesten eens weten… Hij wikkelt zijn gebit in een zakdoek en bewaart het tussen zijn benen.
Tijdens het ontbijt ziet hij plotseling dat aan de muur voor hem de nationale vlag hangt. Hij bewondert hem een tijdlang. Op de stoffen rechthoek lopen horizontale lijnen vanuit een witte driehoek, groene, rode, gele, in een zwarte lijst. De driehoek vormt de kooi van de vogel. Geïntrigeerd roept hij een van de kelners. Hij heeft grote handen en een lange nek. Zijn gezicht ondoorgrondelijk. Op de lapel van zijn uniform staat zijn naam op een klein verzilverd plaatje. Kudakwashe.
Hij vraagt hem in het Engels naar de herkomst van de vogel.
De kelner verontschuldigt zich en vraagt of hij het nog eens zou willen herhalen. Zijn stem begeeft het steeds vaker. Waardoor hij zich erg vaak in verlegenheid voelt gebracht. Als hij denkt dat hij te zacht praat, vragen anderen zich af waarom hij schreeuwt. Als hij ervan overtuigd is dat het veel te hard was, gebeurt dit. (Zou hij alle woorden waar hij recht op had al hebben uitgesproken?)
In een andere situatie zou hij zichzelf niet hebben herhaald. Maar in dit geval voelt hij dat het belangrijk is. Hij herhaalt de vraag op een toon die hem gepast lijkt en wijst vragend met zijn wijsvinger naar de driehoek op de vlag. De kelner kijkt hem onderzoekend aan met zijn grote, donkere ogen. Hij draait zijn hoofd weer naar de vlag en kijkt hem opnieuw aan. Die vogel? Een bateleur, meneer, antwoordt hij. Komt die hier voor? De kelner tovert een glimlach tevoorschijn. Terwijl hij het kopje volschenkt met een mengsel van thee en melk, zegt hij: Die is al naar een ander land gevlucht. En leeuwen?, haast hij zich. De kelner lacht nu al zijn tanden bloot. Leeuwen, meneer? De leeuwen lopen buiten op straat. Heeft u ze nog niet gezien?