De bomen, gelukkige druiplijsten,
blijven onbeweeglijk in het donker, nat
glanzen hun schubbige lijven en hun
kronen verlengen de extase
met bladeren, bladeren en schaduwen.
Aarde, geliefde
met zachte, wellende borsten,
rust uit na de strijd
met een lichaam licht als van zwemmers
en brengt, in kleuren van donkerder lust, hulde
aan de onuitputtelijke
die haar bevend doordrong,
ongemeen tedere regen!
Ze gaf hem de borst
en schept ademend storm uit de diepte,
gebaad in papaver en salie,
hij geurt in haar ademtocht.
De voetstappen gehoorzamen mij niet,
ik wandel
met vleiende zolen, bladeren wandelen.
Het graan is zoet
en wankelt op blauwige halmen,
zo wiegt de menigte
het aantal in slaap, haar eigen als melk;
maar zodra ze de lucht voelt bewegen,
huiveren de kafnaalden
als zijde op een warm lichaam.
Nu priemt uit de middag
de gloeiende zonnestekel
en zwellend, barstend van licht,
glimt de verlaten aarde
lichtgevend als honing.