thema:

Napólide

Vertaling:

Zo laten de bladeren, de haren, de bladzijden, de druppels los.

Ik ging van huis weg in het jaar 1968, mijn achttiende, na mijn jeugd die ik als een quarantaine had verdragen.

Ik koos de trein en de vertrektijd uit, ik vertrouwde niet op het toeval dat iemand me een lift zou geven: ik wilde mijn vertrek onder controle hebben. Ik nam plaats bij het raam en bleef onbeweeglijk kijken naar de processie van mijn afscheid die buiten voorbijtrok. Terwijl ik de stad losliet, kwam ze onder mijn huid terecht, als een vishaak die via een wond binnendringt en door het lichaam reist, om er niet meer uit te kunnen.

In de chaos van de vele slaande deuren sloot ik de mijne zachtjes. Mijn vader huilde en snikte in een ritme dat zich als spijkers in mijn oren vastzette, ik herhaalde het op de bouwplaats wanneer ik met mijn hamer op de beitel sloeg en het ritme in mijn handen voelde doorkloppen. Hij liet me gaan zonder te vloeken.

Zijn resten liggen op een heuvel vlak bij een lokaal station, met uitzicht op een meer.

Als het werkwoord terugkeren voor mij een betekenis en een adres heeft, als ook ik een plek heb om naar terug te keren, dan is het die heuvel. Terugkeren is voor mij een werkwoord van gefluister, niet een van geografie.

 

Wanneer ik de trein uitstap in Napels voelt het niet alsof ik weer terug ben. Ik voel me juist alleen, met een intiemer recht dan ik elders voel. Een stad vergeeft niet dat je haar hebt losgelaten, want dat is altijd verraad. Ik ben het met haar eens, met de stad: wie er niet was, wie er niet is geweest, is er nu ook niet, zijn recht om inwoner te zijn is verlopen. Nu ontvangt de stad hem als een van de vele voorbijgangers, zonder verzet te bieden, de verwonderd starende buitenlander die door niemand wordt verstoten, bij wie een oogje wordt toegeknepen als bij gesmokkelde waar. Ik heb respect voor het recht van de stad om plotseling op te komen in iemands gedachten, waarvan ze gebruik maakt bij mensen die zijn weggegaan. Als ik mezelf bij haar weet te beheersen, dan is dat omdat ik de kleren van een gast draag, niet die van een inwoner. En als ik het recht niet heb om me apolide te noemen, staatloos, kan ik zeggen dat ik napòlide ben, iemand die zijn herkomst van zijn lichaam heeft afgekrabd om zich aan de wereld te geven.

Nooit meer kon ik elders aarden.

Wie Napels loslaat, laat namelijk alles los: hij heeft zelfs geen spuug meer om zich aan iets of iemand te hechten.

Nooit meer heb ik gespuugd, ik heb alleen geslikt, geslikt.

Het knippen van mijn treinkaartje was als de hevige klap van een deur die achter je wordt dichtgesmeten. Er zat een gat in mij, niet in mijn kaartje.

 

Op Ischia groeit een druivensoort, pér ’e palummo, duivenpoot, die een donkerrode wijn geeft die eerder gemaakt lijkt te zijn van teer op wijnbasis dan van geperste druiven. Hij voelt stroef op de tong, niet zacht. Het is een wijn die stemmen dempt en ogen dieper maakt. Bij het raampje in de trein was ik er dronken van.

Rome was een goede doorgangsplaats. Ik liep een lange trap op en eenmaal boven op de vierde verdieping belde ik aan: gemeubileerde kamers. Een oude man die sterk naar wijn en tabak rook wees me een van de drie opklapbedden in de kamer. Een kast die we moesten delen, dat was al het meubilair. De kamer lag vlak bij de universiteit, waar ik al gauw zou leren om te rennen, traangas in te ademen, straatstenen los te wrikken en midden in de gevechten kalm te blijven.

 

In de parken was de herfst van ’68 vol rust, warmte en flanerende meisjes.

Op de pleinen was de herfst volgepropt met het grijs van de oproerpolitie. Ik kwam uit een stad die me had leren omgaan met samengepakte menigten, ik kneep er behendig tussenuit, met snelle zijwaartse bewegingen. Ik paste me gemakkelijk aan aan een stad die maakte dat mensen gingen rennen, dat de politie ingreep en dat mensen wegvluchtten naar een lege plek. Het niets strekte zich uit, een grote open plek tussen de demonstranten en de troepen.

We hadden die herfst geluk, we hadden de wind in onze rug en die blies de rook terug in de ogen van de politiemannen.

Napels verdween achter dat gordijn van chemische tranen. Ik was niet meer van haar, ik was van geen enkele plek, van niets daarvóór. Ik hoorde bij de opstand die van ieder van ons het verleden afkrabde en dag één stichtte van een nieuwe stad.

 

[…]

 

Na achttien, één: ik ging terug in de bevende winter van 1980. Een decennium van lege kamers voor vermiste mannen begon met opruimen, met puin en stof. Veel van mijn mannen woonden in de gevangenis, ik woonde buiten. De plek waar ik woonde was toen een plaatsbepaling: buiten. Napels had geleden en getrild, er waren nog steeds schokken en zwermen mensen moesten op het tufstenen plaveisel leven.

Tijdens mijn jeugd vond ik het gruis van het tufsteen verstikkend, net als het mos op de noordwanden, het glaskruid, de beekjes en de nauwe holletjes waar de duiven woonden, vogels die geen nesten kunnen maken. Hele heuvels van tufsteen zijn er later door mijn handen gegaan, in blokjes die ik metselde, freesde met een bijl, met een zaag, blokjes die ik nat maakte om te zorgen dat de kalk bleef plakken. Weg uit Napels deed het tufsteen me goed en deed het me geen pijn zoals daar zonder dat ik het ook maar aanraakte.

Die winter zonder dak vertrouwde niemand meer op zijn overgebleven stenen: loopkrukken, schuilplaatsen, boomstammen, buizen, remschijven en grilles die naar de hemel gericht waren, obstakel lag op obstakel en de menigte zag een leegte voor zich en pakte het hulpgeld, dat ze als regen over zich heen liet komen.

Ik was er weer maar ik kon geen jaar toevoegen aan die eerdere achttien. Die jaren waren samen een heel boompje, maar dit jaar was als een takje dat van de stam was gevallen. Ik was er niet om te helpen, niet omdat mijn ingestorte vaderland me riep, voor geen van deze redenen was ik er weer, ik was er voor de liefde, de stem van het toeval dat zich voordoet als noodzaak. Op een winteravond in een pizzeria in Fuorigrotta was ik verliefd geworden op een meisje dat naast me zat. Zou ik ooit zijn vertrokken als ik haar had leren kennen? Ik zag een heel ander leven voor me, het drong zich op en wiste dertien jaar afstand uit. Ik ben nooit vertrokken: ik ben hier gebleven, jij bent mijn stad, dat zei ik tegen haar.

Ik verwarde haar naam met de plaatsen in Napels, haar uitgestrekte lichaam met de Golf, mijn zweet en haar geur van gerookt gras. Ik hoorde de vrolijke trilling van haar stem de hele dag in mijn hoofd zingen, op de werkplaats werd ik er vanbinnen door gestreeld, ik werd er stil van. Ik wachtte er ’s avonds op terwijl ik het eten klaarmaakte in het huis waarin we samen woonden. Op zondag reden we op en neer door de bochten van de Amalfi-kust en smulden we van gefrituurde visjes, we verteerden ze in bed. Mijn handen waren als schuurpapier, haar huid was zacht. Geen enkele vrouw heeft zich zo aan me getoond, zo aan me toegewijd, en zo aan me overgegeven. Ik bood haar een mager leven in ruil voor alles wat ze me gaf. Ze leefde voor mij, haar licht doofde langzaam, ze werd verdrietig. Toen het jaar om was, vroeg ze me om haar niet meer aan te raken. Ze ging weg met haar roodverbrande huid en haar stem die beneden aan de trap zwakker klonk, terwijl van dezelfde plek de stad brullend als een kind omhoog kwam. De stad en het meisje waren voor mij eender, een verdwenen leven, ik was hun bewoner niet.

Het was laat. Niet het meisje maar de stad vroeg me om haar niet meer aan te raken: omdat een stad gelijk is aan een geliefde, ben je bewoner op grond van omhelzingen en dat ben ik een jaar lang geweest. En daarna, niets meer om aan te raken.

 

Mijn vader treurde niet meer om me, met ogen die niet vochtig waren keek hij graag vanaf het balkon, maar hij kon de verbreding van het stralende blauw niet zien. Hij kon de hemel niet van de zee onderscheiden. Zo ging Napels dicht in mij, gordijn na gordijn, en nam ze licht weg als op het gescheurde netvlies van de blinde op het balkon.

 

 

_________________________________

 

Naar de inleiding op de Napólide door de vertaler Annemart Pilon.

 

Over de auteur:

Erri De Luca (1950, Napels), schrijver, dichter en vertaler. Zijn werken worden in zo’n twintig talen vertaald. Recente publicaties: Storia di Irene (proza, 2013), Bizzarrie della provvidenza (poëzie, 2014), La famiglia Mushkat van Isaac B. Singer (vert. uit het Jiddisch, 2014) en La musica provata (muzikale autobiografie, 2014).

Over de vertaler:

Annemart Pilon (1988), docent en vertaler Italiaans, woonde twee jaar in Napels en volgde de Master Vertalen in Utrecht. Won in 2011 een Talentbeurs van de Master Literair Vertalen en vertaalde in haar vrije tijd een van Erri De Luca’s novellen, die hopelijk wordt uitgegeven.