Eergisteren en morgen, met vissen
Tijd
is de naam die we geven
aan degene die in nat
cement trapte,
lang geleden, en ons zodoende nooit verlaat
in het heden.
Begrijpen
is moeilijk;
omhelzen nog zwaarder.
De wind fluit door de peulen
zoals het geheugen
door pixels.
Het noemt herrijzenis
bij de naam als een beeld,
een compleet dorpje bestaat
in een aquarel
– het sleepnet wordt gelicht –
vanuit de diepte van het water.
Er wordt een cd-opname
gegraveerd
op de bodem van een meer;
de concentrische kringen
van maalkolken
zingen
in mijn vingerafdruk.
Het harnas van Athena
Mijn vrouw staat voor haar spiegelbeeld.
Met een zweem van bezorgdheid
kijkt de een naar de ander.
De twee zijn op één plek
en één ogenblik geboren,
en sindsdien
strekken deze zussen tevergeefs
hun handen naar elkaar uit
over de onverstoorbare siliconenrivier
die hen voor eeuwig scheidt.
Ze staren naar elkaar;
ze zijn elkaars pop
uit de kinderjaren –
op de verjaardag van elke dag
telkens weer afgeleverd
in identieke dozen.
Dit spiegelbeeld van iets,
de weergave die naar on-verschil streeft,
is wat het ‘natuurlijke’ zo onopvallend
laat vervloeien tot wat boven- of onnatuurlijk
of buitengewoon is.
Metastase – anders beschouwd:
een Siamese tweeling –
verschilt niet veel
van de Volksraad met een tweede kamer;
of van de separatistische staat;
en dat burleske idee
genaamd het Kwaad
is doodgewoon
de potsierlijk spelende circusspiegel.
Dan moet je nog uitkomen
bij de vernuftige verdubbeling bij verstek:
de ziel –
vergelijkbaar met een kunstlong,
of een driewieler.
Elke dag verzamelt mijn vrouw de schitteringen
die ze herkent
als haar kleine sterrenuitspansel,
in haar meisjesmandje,
in haar eigen spiegel.
Onder een zomerboom
verzamelen twee jongens besjes;
de één rangschikt zijn verzameling
tot een gelaat, de uitbeelding van de ander lijkt
op de kraal van een boerderij.
Stel je voor:
je kunt dezelfde verre vruchten
– sinaasappeltjes aan zee, sinaasappeltjes
uit het binnenland –
gaan plukken
in de moleculaire boomgaarden
van óf het kleed van Jezus óf de tulband van Mohammed.
Zonder gekheid, je kunt ze
verzamelen voor zulke adembenemende,
uiteenlopende rangschikkingen
herkenbaar als ‘woorden’,
als dingen
of denkconstructies.
Op de wind van buiten
drijft een drumsolo tot binnen gehoorafstand…
een pointillistische tekening
op het middenoor,
en deze schets verspringt
tot een aanschouwelijkheid,
en van daar tot een mentale voorstelling;
vanuit één kant gezien:
een paleis gebouwd van wapenstokken,
en ánders: een hemelgewelf
van vervloeiende, koppige goden.
Ik richt mijn blik op het nachtelijke firmament
en hef mijn sikkel, klaar voor de oogst:
sterren storten ritselend
bij mij voorbij in mijn concave smeltkroes
als atomen die op hun kleine beurt
ver uit elkaar en alchemistisch
in stelsels drijven.
Dan veeg ik de spikkels op een hoop
en smeed ze als een ijzersmid tot een artefact.
Uit de omringende baaierd waarin
tijdreizen en ruimtemechanica
zich meten met mythen en religies,
boetseer ik een dak in dit ondermaanse.
Mijn eendagssoort en ik
zoemen hier als muggen
die elkaar aan elkaar herinneren,
onder het harnas van Athena
dat zij nog maar kort geleden neerlegde
op haar lapje kweekgras
toen ze naar binnen ging om te rusten;
en zo blijven we (onwetend
vanwege al die wemelende weetjes)
een huldeblijk aan de goden en godinnen.