Ik liep een tweedehands boekwinkel binnen en mijn oog viel op Italo Calvino’s boek De onzichtbare steden. Ik kocht het, ook al had ik al een exemplaar. (Ik zou er voor elk van die steden in het boek wel een kunnen kopen. Op de voorkant van dit exemplaar stond een prachtige tekening van een zwevende steen, als een aardbol.)
En terwijl ik de titel bekeek moest ik opnieuw denken aan een verhaal dat ik jaren geleden had gehoord. Om redenen die in het volgende duidelijk zullen worden was ik tot op heden tot geheimhouding verplicht. Ik hoop dat de lezer hiervoor begrip kan opbrengen: het was zo’n soort tijd. Een ongelukkige avond in 1998, in een cel in een politiebureau in Johannesburg. Ik was aangehouden bij een wegversperring. Aanvankelijk waren we met z’n zessen geweest. Daarvan waren er nu nog maar twee over, ikzelf en een kerel die zichzelf omschreef als een charterpiloot. (De anderen hadden de politieagenten omgekocht en mochten naar huis.)
Onze overtredingen waren zeker niet ernstig: een kentekenbewijs dat niet goed genoeg leesbaar was, een scheve bumper of een knipperlicht dat niet snel genoeg knipperde. De redenen voor de wegversperring lagen dan ook dieper dan het naleven van de wet, en ik had jammer genoeg niet genoeg cash bij me gehad om de omkoopsom (ook wel ‘coca-cola’ geheten) te betalen. Onze piloot had al evenmin geluk. Dus moesten we contact opnemen met vrienden of familieleden om onze boetes te komen voldoen. En anders? Het was de piloot, een tegendraads type, die het lef had de vraag te stellen. Anders blijf je hier voor altijd, waarschuwde de jonge agent (Morejane heette hij) op strenge toon. En hij vergrendelde de poort van de cel, met ons erin, op een verontrustend definitieve manier. Onwillekeurig dacht ik: hoe duidelijk spreekt het collectieve geheugen uit zijn gebaren. Nog niet zo lang geleden werden zwarten zonder enige reden, of om een onbelangrijke reden, gevangengezet wanneer een blanke daar zin in had, en ze werden waarschijnlijk gechanteerd met hetzelfde dreigement: ‘anders blijf je hier voor altijd’.
Gelukkig had de charterpiloot een mobieltje. Dus we konden tenminste bellen. (Het waren de pioniersdagen van het mobiele tijdperk. Dit incident benadrukte in ieder geval de noodzaak er eentje bij je te hebben, in die tijd ook wel ‘zakvogel’ genoemd.) En daar zaten we dan, twee vreemden in een halfduistere en bedompte cel, zij aan zij op een hard bankje, met geen andere keus dan samen te wachten op onze vrijlating. Onze weldoeners mochten ons pas op zijn vroegst de komende ochtend komen ophalen. Dat betekende klokslag vijf uur.
Ik had geen andere optie dan te luisteren naar het gekakel van de charterpiloot. Hij was Afrikaans (licht verengelst). Maar hij zag er niet Afrikaans uit. Om te beginnen had hij iets tengers. Op het eerste gezicht althans. Ik denk dat het te maken had met zijn manier van doen. Hij had een lenige, jongensachtige houding. En hij had steil, dik rood haar dat vooraan uitstak en bovenop zijn hoofd rechtop stond, kort afgeknipt. Een huid vol sproeten. Vanwege zijn scherpe gezichtscontouren en drukke, nerveuze houding was hij bij ons kleine groepje nachtelijke arrestanten aan de rand van de weg al eerder uit de toon gevallen. Af en toe trakteerde hij ons op een salvo vieze grapjes die begroet werden met nerveus gegiechel. Maar telkens struikelde hij een beetje over de clou, zodat die praktisch verloren ging.
Het angstige kleine groepje ging dankbaar mee in de platvoerse afleiding die de kerel bood. Maar al gauw had ik niks anders om naar te kijken dan naar zijn gezicht. En op mijn beurt was ik zijn enige publiek. Toch was ik hem sympathiek gaan vinden, deze roestkleurige mannetjeskip die telkens maar weer zijn raconteursvleugels spreidde, ondanks overduidelijke gebreken. Ik had geen andere optie dan zijn pilotenverhalen aan te horen. Ja, echt, niets anders om de aandacht af te leiden. Met uitzondering van een ingelijste vergeelde afbeelding van een vrome Jezus die aan een van de drie blinde muren hing. En het kale peertje aan het plafond.
De piloot knipperde op een kinderlijke manier met zijn ogen wanneer de schaduw van het peertje terloops over zijn gezicht streek. Dat gebeurde wanneer een van ons opstond en in zijn onrust te dicht langs het laaghangende lampje ijsbeerde, alvorens prompt weer te gaan zitten. De politiecel had geen ramen. De enige frisse lucht bereikte ons door de tralies van de poort. Ik bedacht dat het snoer van het peertje een zelfmoordgevaar vormde. Ook dat was, natuurlijk, onderdeel van het collectieve geheugen… Toen vertelde de charterpiloot me zijn bijzonder vreemde verhaal. Ik besefte dat ik puur en alleen vanwege mijn omstandigheden deelgenoot werd van zulke gevoelige informatie. En al sla je me dood, ik kan me nu niet meer herinneren in welk land, Angola of Mozambique, het verhaal zich zogezegd had afgespeeld. De tijd was halverwege de jaren tachtig, dat weet ik nog wel.
Ik vloog vaak op dit stadje, vertelde de piloot. Het was een soort administratief centrum. Rond de tweeduizend zielen. In zijn bloeiperiode bijna negenduizend. Een klein stadje voor dat deel van de wereld. Voor de oorlog was het een centrum voor steenproductie geweest en werden er bakstenen gemaakt voor de omliggende dorpen. Ik leverde voorraden af of haalde mensen op, bezorgde communiqués, zei hij. Ik kan niet zeggen namens wie. Geheime informatie, right? Er was op dat moment nog een oorlog gaande, weet je. En Zuid-Afrika had een rol gespeeld. (Hij zette een vinger aan zijn lippen om aan te geven dat je over sommige zaken beter kon zwijgen.)
Dat weet ik, zei ik.
Amerika ook, zei hij. Maar die keken de andere kant op.
Lees hier het hele verhaal