Op de blog van Terras verschijnen maandelijks signalementen van boeken uit binnen- en buitenland die volgens de redactie onderbelicht zijn gebleven of meer aandacht verdienen.
Carl Laszlo – Vakantie aan de Waldsee
De in Pécs geboren Carl Laszo (1923-2013) werd in 1944 naar Auschwitz gedeporteerd, via Sachsenhausen, Buchenwald, Ohrdruf en Theresienstadt onderging hij de bevrijding in een treinwagon langs de Duits-Tsjechische grens: ‘En toen alles zo op het einde leek af te stevenen, toen er bijna geen levenden meer in de treinwagons waren, toen mijn hartslag nauwelijks nog waarneembaar was, waren we plotseling van het ene op het andere moment bevrijd.’ Vanaf dat moment wordt hij een overlevende: de ondertitel Herinneringen van een overlevende is niet als administratieve aanduiding bedoeld. De onregelmatig opduikende medegevangene Aliego functioneert als een kritische spiegel voor de overlevende van dienst: ‘En wat betekent “overleven” überhaupt? Sterven we niet iedere dag? Zijn we niet allang dood? Wil je soms je eigen dood overleven? En waartoe?’ Laszlo is zijn herinneringen tien jaar na dato gaan opschrijven, vanuit de overtuiging dat de vernietigingskampen niet zouden moeten voortleven als een nachtmerrie die ‘zomaar uit de lucht is komen vallen en dat de mensen daardoor in één klap andere mensen werden; en dat alles nadien net zo snel weer zou kunnen verdwijnen zonder bij de mensen enig spoor achter te laten’. Hij schrijft losjes samenhangende hoofdstukken, bijna altijd voorzien van een wrang slotakkoord. Het onderliggende sarcasme van de titel past bij de soms wat achteloze toon: ‘natuurlijk bestaat die Waldsee niet echt. Maar de Waldsee was een tijdlang welbekend, want toen groepen gevangenen uit Hongarije naar verscheidende concentratiekampen werden vervoerd (met onbekende bestemming), kregen enkele van hun familieleden af en toe een ansichtkaart met voorgedrukte tekst, eigenhandig ondertekend door de gedeporteerde. Het poststempel ‘Am Waldsee’ was een extra geruststelling voor de achtergebleven familie.’ In een uitgebreid nawoord bij deze kampherinneringen tekent Alexander von Schönburg een broeierig portret van de larger than life persoonlijkheid die Laszlo na de oorlog cultiveerde in de artistieke kringen van Bazel; in de openingszin van het voorwoord vangt Pieter van Os de kern van de kampliteratuur: ‘Ze zaten allemaal in hetzelfde kamp, Auschwitz, en toch vertellen de tientallen, zo niet honderden schrijvende overlevenden telkens een ander verhaal.’
Uitgeverij Van Maaskant Haun | 2021 | Uit het Duits vertaald door Mattanja van den Bos | 140 pagina’s | €19,99
Anna Zonová – Rode schoentjes
‘Is het in Sudetenland überhaupt mogelijk ergens thuis te zijn en houvast te vinden?’ Met dit bondige zinnetje bevinden we ons direct in het hart van de locatie – plaats delict is misschien toepasselijker, naargeestigheid is troef – én de thematiek van de Tsjechische Anna Zonová (1962). Zij debuteerde in 2001 met deze bundel van zeventien verhalen, waarvan er nu zeven in het Nederlands zijn vertaald door Hank Geerts en Tanja Meijer, die in een nawoord ook aandacht besteden aan de romans die Zonová sindsdien heeft gepubliceerd. In deze verhalen val je als lezer vaak midden in een situatie en voordat je die goed en wel doorzien hebt, wordt er alweer een einde aan gemaakt. In het slotverhaal ‘Sudeten-piëta (een van de sterkste uit de bundel) lezen we bijvoorbeeld over een groepje mensen dat zich tegen apocalyptisch aandoende regenbuien verschanst heeft in een huis op een van de hoogste punten van de stad. In de kelder wordt gedanst, op zolder wordt een houten, bloedende piëta gevonden, redding hangt in de lucht – maar voordat het daadwerkelijk tot een ontknoping komt, wordt er gedecideerd een punt gezet. En dat alles in korte, kale zinnen. De vertellers vaak afgemeten, de personages bepaald niet altijd communicatiewonders. De details krijgen we wel, maar een verbindende verhaallijn wil nog weleens zoek zijn. Het roept haast de vraag op of een stijl ook té spaarzaam kan zijn. Wat weer eens op een andere discussie uitloopt dan wanneer vermeende krullendraaierij eraan moet geloven. Daarnaast roept het voornamelijk nieuwsgierigheid op naar Zonovás romans: blijft dit compacte proza ook drijven op de lange baan?
Voetnoot | 2021 | Uit het Tsjechisch vertaald door Hank Geerts en Tanja Meijer | 104 pagina’s | €12,-
Walter Kappacher – Morgen
In het voorwoord bij de roman Morgen van de Oostenrijkse schrijver Walter Kappacher (1938) typeert Martin Walser diens proza als dat van een ‘meedogenloze terughoudendheid’. Verder merkt hij op: ‘De schoonheid van dit boek is de eenvoud van de voorbeelden die de verteller geeft van de onleefbaarheid van dit leven.’ Het centrale personage in Morgen is een zekere Winkler, die, als hij merkt dat zijn baas weer eens niet naar hem luistert en vooral zichzelf wil horen spreken, besluit om zijn kantoorbaan op te zeggen. Dit is echter slechts het centrum, voor zover je daar al van kunt spreken, waar deze middelpuntvliedende roman om draait. Want hoewel de stijl bedrieglijk eenvoudig is, is de roman op het niveau van de compositie tegelijkertijd uiterst gefragmenteerd. Een stuk of tien verhaallijnen vormen als in stukken geslagen tegels een nieuw geheel in de vorm van een mozaïek: drie personages die zoeken naar een autowrak op een enorm terrein, een oude man die zijn zaak verkocht heeft en nu anderen probeert te overtuigen dat het lezen van de Edda hun redding zal betekenen, een bedrijfsuitje, een taxichauffeur die de dochter van zijn huurbaas bezwangert – het zijn allemaal verhaallijnen die in korte, kernachtige hoofdstukjes passeren. Wat steeds terugkeert is hoe de ‘ik’, Winkler, zich tot alle gebeurtenissen verhoudt. Er lijkt een voortdurende spanning op te treden tussen hoe hij als persoon sociaal functioneert en de ruimte die hij in zijn hoofd probeert te creëren om zich aan die sociale rol te onttrekken – speelruimte die moet leiden tot leefruimte. Het sociale functioneren van een persoon noemde Jean Paul eens een ‘karaktermasker’, en dat is bij uitstek van toepassing op Winkler en deze roman, die niet voor niets een man met een mozaïek als masker op de cover heeft. Overigens is het opvallend hoe tussen de regels door subtiele kritiek wordt geleverd op maatschappelijke problemen zoals milieu, discriminatie en woningnood.
Kievenaar | 2021 | Uit het Duits vertaald door Gerda Baardman | 160 pagina’s | €20,-
Boris Pilnjak – Het lot van een Russische vrouw in China
‘Ksenia was een normale vrouw met een abnormaal lot, die abnormale zaken met een normale blik bekeek.’ Dat abnormale lot laat zich vlot vertellen: opgegroeid als koopmansdochter trouwde Ksenia Michajlovna met een communistische officier die in de Russische burgeroorlog sneuvelde, waarna ze met het nodige geweld een bijvrouw werd van de Chinese koopman Soen. De normale blik worden we geacht te vinden in het dagboek dat ze heeft achtergelaten (autobiografie is een betere term; het meeste is duidelijk in terugblik geschreven) en dat ze in 1926 op verzoek te lezen gaf aan de Russische schrijver Boris Pilnjak (1894-1938, beroemd om zijn revolutieroman Het naakte jaar uit 1922). Samen met A. Rogozina, de schoonzuster van Ksenia, heeft hij het vervolgens in 1930 laten uitgeven. ‘Wat Pilnjaks rol bij de totstandkoming van het werk is geweest is niet precies vast te stellen’, lezen we in het voorwoord van Willem Weststeijn, maar wel dat de stijl van Ksenia (‘eenvoudig, zonder opsmuk’) zo veel mogelijk in stand is gelaten. In het Russisch werd het uitgegeven onder Rogozina’s en Pilnjaks naam, in deze uitgave wordt de auteursfunctie exclusief bekleed door Pilnjak. Het past op zich bij diens reputatie als een schrijver die ‘niet afkerig [is] van het rechtstreeks opnemen van fragmenten of passages uit andere teksten’, maar het blijft toch knellen of we hier nu inderdaad van een boek van Boris Pilnjak kunnen spreken. Afgezien daarvan krijgen we door Ksenia’s ogen een intrigerend beeld van China in de jaren twintig voorgeschoteld, waarbij vooral de uitgebreide religieuze rituelen bij de bruiloften en begrafenissen (en in het bijzonder een combinatie van die twee) haar schrijven iets werkelijk geïnspireerds geven. Intussen is op politiek vlak van alles aan het gisten in China, waar Ksenia vanuit haar gevangenschap niet veel meer dan een zijdelings perspectief op te pakken weet te krijgen. Dat aan haar relaas een ondubbelzinnige politieke boodschap te verbinden was (‘De mensheid moet die ellendige wreedheid, dat gelanterfanter en die vooroordelen overal, zowel in China als in Rusland, van zich afwerpen‘), zal de gestaag precairder wordende politieke positie van Pilnjak – hij werd in 1937 opgepakt door de NKVD en een jaar later vermoord – niet slecht zijn uitgekomen.
Uitgeverij Pegasus & Stichting Slavische Literatuur | 2021 | Uit het Russisch vertaald door Eva van Santen en Tamara Scermer-Witte | 120 pagina’s | €17,50
Marguerite Duras – Zomer ‘80
Vorige maand is er in de Franse Reeks van uitgeverij Vleugels opnieuw nog niet eerder vertaald werk van Marguerite Duras verschenen. Dit keer Zomer ’80, een reeks columns die Duras in de zomer van 1980 schreef op verzoek van de Franse krant Libération. Ze aarzelt, maar stemt tenslotte toe, op voorwaarde dat de columns mogen gaan ‘over de actualiteit die ik zelf wilde’. De tien columns die ze schreef werden al in de herfst van datzelfde jaar in boekvorm uitgegeven en, zo valt te lezen in het nawoord van Kiki Coumans, lovend ontvangen in de pers.
En waar schrijft Duras over? De actualiteit komt zeker aan bod, de treinaanslag in Bologna door de extreemrechtse NAR, de Olympische Spelen in Moskou, de hongersnood in Oeganda, en vooral neemt ze de ruimte om te schrijven over de staking van de dokwerkers in het Poolse Gdańsk, die leidde tot de oprichting van de niet-communistische vakbond Solidarność.
Maar vooral schrijft Duras over de regen en de zee. En hoe. De zee is een terugkerend symbool in haar werk, en in Zomer ’80 staan weer weergaloos mooie en tedere beschrijvingen. Zo beschrijft ze een zomerkamp, en in het bijzonder één jongetje en één leidster, die een verhouding hebben die doet denken aan die van de broer en zus in Duras’ Agatha.
‘Nog steeds dat eenzame kind dat niet rent en niet lacht, dat huilt. Ze zeggen tegen hem: slaap jij niet? Hij zegt nee en dat het nu vloed is en dat de wind sterker is en dat hij die door de tentdoeken kan horen. Dan zwijgt hij. Of hij hier ongelukkig is? Hij antwoordt niet, maakt een gebaar dat niet goed thuis te brengen is, als van licht verdriet, van niet weten waarvoor hij zich verontschuldigt, hij glimlacht misschien ook. En plotseling zien ze het. Ze stellen geen vragen meer. Ze laten hem met rust. Ze zien het. Ze zien de pracht van de zee, daar ook, in de ogen, in de ogen van het kind.’
Een indringende nieuwe tekst van Marguerite Duras, wederom prachtig vertaald door Coumans.
Uitgeverij Vleugels (Franse Reeks) | 2022 | vertaald uit het Frans door Kiki Coumans | 72 pagina’s | € 23,95
Annemieke Hendriks – Zweites Grab, halber Preis
Antoine Verbij, filosoof, journalist en literair criticus (hij wees de Nederlandse lezer al vroeg op de kwaliteit van het werk van Tokarczuk en Sjisjkin) overleed in 2015 in Berlijn. En daar werd hij ook begraven, op een klein evangelisch kerkhof in de voormalige oostzijde. Deze begraafplaats bevindt zich niet ergens aan de randen van de stad, maar juist midden in een stadswijk: op zichzelf al een symbool van het verzet tegen ‘der Verdrängung des Todes aus Leben’ waar het kerkhof zich op laat voorstaan. Een graf ernaast is gereserveerd voor zijn weduwe Annemieke Hendriks, zij het niet voor de beloofde halve prijs. Hendriks neemt dit kerkhof als uitgangspunt voor haar tamelijk monter vertelde ‘geschichte vom Leben und Sterben‘. Het particuliere verknoopt zich al snel met andere geschiedenissen, verhalen en gebeurtenissen; het kerkhof is immers een microkosmos in een metropool – tussen alle grafplanten tiert de diefstal minstens net zo welig, behalve vossen trekt het ook daklozen aan en de Berlijnse bureaucratie biedt altijd stof voor een tragikomisch intermezzo. Een buitensluiten van de wereld achter de muren van het kerkhof is het dus niet te noemen, eerder een verdraaiing van perspectief. Naast de kroniek van een kerkhof staat dit boek ook stil bij minder uitgekauwde mentaliteitsverschillen tussen Duitsers en Nederlanders, bijvoorbeeld als het gaat om de regels voor cremeren of de waarde die aan het begrip taboe wordt toegekend. En Nederlandse tolerantie in Berlijn is een verhaal apart. Klein hoogtepunt van dit intelligente boek – ‘rouwboek’ dekt de lading niet – is het hoofdstuk waarin Hendriks de balans opmaakt van het leven van haar moeder. Oog in oog met de door haar moeder in plastic bewaarde huisraad, is het een leven dat een vergeefse indruk achterlaat: ‘Als ob die Dinge, wie sie selbst, auf bessere Zeiten gewartet hätten.’ Het kerstnummer van De Groene Amsterdammer, waarvoor zowel Hendriks als Verbij werkzaam waren, bracht een Nederlandse vertaling van enkele hoofdstukken.
Eulenspiegel Verlag | 2021 | Duits | 176 pagina’s | €13,49
Lynn Tillman – Weird Fucks
‘Breaking up is hard to do.’ ‘I should have known better.’ ‘By now everyone knows that Valium is one way to get over a love affair.’ Dit zijn nog maar drie van de in totaal dertien eerste zinnen uit Lynne Tillmans Weird Fucks. De novelle, oorspronkelijk gepubliceerd in 1980 en in de loop der tijd meermaals opnieuw uitgebracht (1990, 2015, 2021), is een verzameling van dertien korte flashbacks van een naamloze verteller op avontuur door het Amerika en Europa van de zeventiger jaren. De sixties-vibe – de dromerige zomer in het eerste, Anita Ekbergs Rome in een ander verhaal – wordt al gauw vervangen door onverschilliger en scherper atmosferen. De emoties, behalve weeïger en rauwer, zijn vooral minder emotioneel. Bij de verteller althans (‘I feel trapped. And it’s kind of comfortable.’), niet bij de mannen die ze tegenkomt, met wie ze probeert samen te leven en waarvan Weird Fucks aaneenhangt. De seks doet er niet echt toe: ‘We fucked. I was a ghost.’ Het is te unmemorable voor (Tillmans) woorden en daarom zo realistisch. Het maakt van Weird Fucks een memoir. De mannen helpen zichzelf van de regen in de drup en de verteller, zonder de obstakels te ontwijken, kiest haar eigen weg. Nog meer regen in de drup, maar ook hier niet per se in negatieve zin. In München clasht het (inter)persoonlijke drama met de gebeurtenissen tijdens de Olympische Spelen. In Amsterdam en London, anoniem in de stad, breken armoediger tijden aan: ‘I had been living off the fat of the land and now, further into the seventies, there wasn’t so much excess. Everything was getting tighter. After all those flowers and assassinations, optimism had died. Business went on as usual. Lean times.’