1.
De trein in! De trein in! riep een
geliefd collega. Iedereen is
al ingestapt: ijverige landgenoten,
ministers, dichters,
de schoonheid van het mensdom
op de Parijs-New York Express!
Goed dan, bon voyage. Ooit zei mijn Letse
overgrootmoeder, die zich nooit van haar leven ergens
over opwond, tegen mijn moeder
die bij haar op schoot zat
tussen de rokende ruïnes van de wereldoorlogen,
terwijl de ochtendfluit van het station
door Mõisaküla’s merg en botten drong:
Dat paard zal nooit wachten.
2.
Deze trein was anders. Langzaam
voortkruipend, het gras opsnuivend,
alleen maar lange pauzes inlassend
bij grensplaatsen. Hij maakte vreemde
schijnbewegingen die wolken werden, wroette
begraafplaatsafval omhoog, sleepte
de zeebodem sloom tussen vissen
voort, haalde bij stations
laatkomers, geliefden,
jonge mannen met vurige ogen
op van het perron, jij die
vergat hoe gelukkig je was
gisteravond aan de keuken-
tafel, meeneuriënd met
abba, je vingers
trommelend op je knieën,
ogen zeewier,
tanden jong riet.