thema:

Tropen. De mythe van de reis

Vertaling:

Ik ben dood. Ik ben gestorven, addio. De Hollander heeft me vermoord. Hij heeft zijn gif in mijn hart gespoten en daar ben ik aan gecrepeerd. Ik zal nooit meer overeind komen. Ik ben maar een naamloos iets, dat geen kracht meer heeft. En dan bedenk ik dat dat reusachtig jammer is, want het boek dat ik wilde schrijven over mijn ervaringen met het menselijk verkeer en het effect van mens op mens, zal ik nooit meer schrijven. Ik zou het De tropen genoemd hebben, niet alleen omwille van het milieu en vanwege de als het ware hypertrofische en duidelijke ontplooiing van alle menselijke betrekkingen, die hier zuiver en ongeremd, om zo te zeggen tropisch voortwoekeren; niet alleen omdat het hele menselijke gevoelsleven herleid is tot zijn vegetatieve leven, maar uit arglist, uit spitsvondigheid, omdat al het gegevene altijd alleen maar een poëtische methode, een troop is, en omdat dit zeldzame gewas, dat als een vegetatie van pure stof huizenhoog, elefantiasisachtig opschiet, mij prikkelt, onder mijn voeten omhoog komt en mijn standpunt optilt, en waarvan de sappen toch steeds weer mijn eigen bronstige bloed zijn en niets vreemds. Ha, hoe ik dit boek geschreven zou hebben, onbekommerd en vorstelijk en superieur en zonder de sentimentaliteit van die vernederingen die mij op het idee brachten. Nu is het te laat, mijn brein is nog teder als een indiaanse zomer, maar krachteloos. Ik ben dood en zal het nooit schrijven; dood tenminste voor het boekenschrijven, want mijn pijn heeft mij wijs gemaakt en ik kan zwijgen. Ik heb geen aandacht meer voor het naspeuren van verborgen samenhangen, en menselijke diepten en ingenieuze onwaarheden zijn mij vanzelfsprekend geworden. Ik wil een eenvoudig leven leiden, zonder invallen en observaties, zonder ontdekkingen in ruimte en tijd, zonder Europees indianendom en erotiek. Ik heb maling aan alle wijven onder de zon als ik ze niet versieren kan, en elke loslopende sufkop en botterik wel. Ik heb de echte tropenzon in het gezicht gekeken en gemerkt dat ze nog altijd dezelfde is als thuis in mijn jongensjaren. Daarom zie ik af van machinehallen die ronddraaien in helse gloed en razende ijzerstangen, maar ik zie ook af van mijn eigen ervaring en haar boeken, van elke levensvulling die een surrogaat is voor het tropenleven in ons bloed, en kies een bescheiden en zinnig bestaan. Misschien heb ik er tot op dit ogenblik niet aan gedacht dit zogenaamde ‘boek’ te schrijven. Maar mijn kennismakingen met mensen, dingen en gedachten gaan in galop, ze razen als een pijnboomspaander in zuurstof en zijn er na de eerste seconde altijd al geweest. Ik heb geen eerbied voor het nieuwe en word maar al te gauw intiem. Een boek dat mij op een gezegend moment invalt, heb ik achteraf altijd al geschreven. Zulke moment zijn in hun voorbijgaan oeroud en eerbiedwaardig en wij zijn elkaar niet vreemd. Ik heb geen herinnering aan wat niet geweest is. Uit de mens komt niets dat niet al ergens in hem aanwezig was, en niets bestaat voor hem, dat niet al in hem bestond. Waarom praat ik zoveel over de tropen? De wilde kent ze niet, alleen de noorderling, voor hem zijn ze een troop voor zijn gloed en de verterende koorts in zijn zenuwen. Hij verzint ze om een gelijkenis voor zichzelf te hebben. Maar ze bestaan niet, ze zijn slechts een vervelende, monotone kwestie van groeien. Er is helemaal niets anders dan deze groeikwestie. Wat we niet met hartstocht aanpakken, bestaat niet. Ik geloof niet in een boek dat ik niet als noodzakelijkheid, als een niet te vervangen feit zou beschouwen, en ik geloof niet in lezers op wie ik niet hartstochtelijk verliefd ben. Alles is er pas in de hartstocht en die is een dictando van ons ingewand. Mijn schildklier is het niet met u eens, juffrouw lezeres. Ze kent u niet, ze houdt niet van u; ze ontkent in welke nadere betrekking dan ook tot u te staan. Ik kan dus niets doen en moet dit boek achterwege laten. Ik ben het boek ontgroeid. Het is altijd een smerige zaak als iemand boeken schrijft, zeker over de tropen. Want de tropen zijn de kinderschoenen van de mensheid. Wie ze stuk gelopen heeft, zou rijp zijn en zou ze niet dichten. De tropen zijn de puberteit van een jonge Europeaan. Maar dat is nou de vloek die we uit onze herkomst meegebracht hebben: we rijpen een tijd, en dan is het uit, de rijpheid treedt tegelijk met de ondergang in. Welnu, ik ben rijp, ik ontzeg me vrouw, beroep en boek. Wat een heerlijk leven zou ik met deze psychische rijkdom aan ontzeggingen niet kunnen leiden, hoe zou ik niet kunnen zwelgen in primitiviteiten en mij door deze matiging het leven kunnen verzoeten? Maar aangezien ik nu eenmaal besloten heb dood te zijn, wil ik dat ook doorzetten. Hoe laat is het? Is het ochtend of avond? Vliegen de ooievaars naar hun ochtendwandeling of halen ze het avondrantsoen al op? Nu neemt de zon de hoogste kruinen van het oerwoud in haar bek en kauwt zich met rode kaken naar binnen. Het is avond en het is tijd. Aangeland op het toppunt van mijn inzicht, zal ik een kleine harakiri plegen. Ooievaars met rode snavels zijn een teken; rode snavels zijn bloedgetuigen van de herkomst, het verlangen en het heengaan van de mens. Moet het een Browning pistool zijn of een Mauser repeteergeweer? Ik kies het geweer – en schiet.

De ooievaar stond zo’n vijftig passen bij mij vandaan in het oeverzand en bespiedde de overwoekerde waterplassen aan de tegenoverliggende oever. Hij was na het schot omgevallen, lag een paar seconden voor dood, kreeg stuipen toen ik plotseling wild gepijnigd en met hevig berouw in mijn hartkuil naar hem toeliep, en richtte zich in elkaar gedoken op beide benen op. Jij erbarmenswaardig mens! Nu was het dus toch gebeurd, nu had de eigenzinnigheid van mijn fantasie toch gelijk gekregen. Bij God, ik had het niet gewild, ik zweer bij God en alle familie-ellende dat ik dit nooit gewild heb! Ik heb nooit de bedoeling gehad om voor een ooievaarsweduwe te zorgen omdat ik haar kostwinner vermoordde, nooit heb ik serieus gedacht aan het genoegen om mijn schietkunst te bewijzen aan een ooievaarssnavel. Maar dat is het juist, mijn beste. Je mikt op iets buiten jezelf, een mooie rode fetisj, op een rood ideaal, en uiteindelijk heb je toch jezelf bedoeld. Maar als je op een dag het formele besluit neemt om jezelf iets ergs aan te doen, dan heb je daar de verstrooidheid voor, je vergist je een beetje en doet het je naaste aan. Executies van jezelf voltrek je aan een pop – mens, ik vind je verdacht, mij dunkt dat je een ongeneeslijke dichter bent. Geëxponeerde doden met beschouwelijke pijn en andere dubieuze begeleidingsverschijnselen hebben het voordeel dat ze de energie stalen en de levenslust een beetje oppeppen. Jarenlang kun je in de schommel van je wiegende gevoelens liggen, afgedreven in het op en neer van psychische getijden; maar zodra je besloten hebt hoe het jou betaamt en dat het beter zou zijn om je, waar het het diepste is, te verzuipen met een molensteen om je nek, dan pas spring je omhoog en kom je op koers. Kijk es aan, is de molensteen, die stijve kraag, dan niet een reddingsgordel voor je geweest? Heb je je niet overgegeven aan bedrieglijke hoop over de zwaarte van je misdaden, en heb je de stuwkracht van je ellende nooit onderschat, om niet te hoeven zwemmen? Hoe zwak ben je toch nog, met al je kracht. Je hoeft maar een stootje te krijgen en je rolt maar door als een satelliet. Jouw wet is de traagheid. Voor een vaste ster ben je te dom; te laf om je te laten vallen door wat je symbolisch heelal noemt. Hoiohoho, hoe je popelt om het slachtoffer van je symbolisme te betreuren! Niets is kostbaarder dan berouw om aangedaan leed. Niets is geraffineerder dan humaniteit. Niets is praktischer om het leven te verhevigen. Schiet een ooievaar neer en je wordt herboren. Offer volgens goed oud gebruik, en je satan vlucht de varkens in, die je nu moet dichten. Verzwijn de hel, dat is het handwerk van de dichter, jij lieveling van de fantasie. De hel is de pijn. Maar als je hem protegeert, dan wordt hij een ouderdomsverzekering. En jij en wij – ach we willen desondanks allemaal leven, hoewel we te veel fantasie hebben. Door fantasie vergeten we de pijn, door fantasie voelen we hem, door fantasie ontkennen we hem. Maar toch is hij er. Wat heb je hier, in dit ogenblik, voor je, mens? Welke oneindigheid? De pijn – een neergeschoten vogel!

Daar stond hij op zijn twee scheve buizen met in het midden uitgroeisels, gelaste plekken, en gedroeg zich zonderling genoeg. De veren aan zijn torpedovormig lijf, dat onder een bepaalde hoek zichtbaar werd, waren opgezet als een grote kraag. Ha, dacht ik, ben je eigenlijk zelf niet een vis, jij viseter? Wil je beter zijn dan ik? Heb ik je hartstochten en je asceses doorgrond? Ik heb toch mezelf getroffen in jou. Jij versmaadt de overvloedige dis van een Braziliaanse jungle en beperkt je tot de lancetten, de kleine torpedo’s, de bekoorlijke elipsoïden in de zoölogie, je hebt een persoonlijke smaak en blijft zelfs waar je jezelf verteert in je hoogsteigen afbeeldingen nog jezelf. Voor mij ben je een machine die zich voedt met haar eigen onderdelen, in jou heb ik het symbool van alle ontwikkeling en alle levenstechniek ontdekt. Je snavel is praktisch gezien een foedraal voor een langwerpige vis. Je hals heeft zijn geïndividualiseerde voorbeeld in een worm, maar je romp heeft ooit een kwiekneuzige ijsvis tot voorbeeld gediend. Je dunne benen heb je van de waterspin waar je zo van houdt; als eerste van een half dozijn voorafjes. Je geeft jezelf prijs in je atavismen. Je werpt geen blik op de Braziliaanse menukaart die tot je beschikking staat, maar probeert in vorm te blijven, en al reikt je spijsverteringshorizon zeker niet ver, men moet toch toegeven dat hij klasse bezit. In jouw gastrische verhoudingen speelt het erotische principe van de gelijkenis, dat we al kennen, mee. Je hebt iets met erfelijke schoonheid, alleen die komt je toe, zowel je gemoed als je maag. Overigens heb ik in jou een type getroffen: uit een gebrek aan ondernemingsgeest en een al te temperamentvolle eetlust pleegt het de opgelegde spijskaart des levens terzijde te schuiven en beperkt het zich tot zuivere formaliteiten. Het accepteert alleen dingen en schepsels die op hem lijken of die in hem geïmmachineerd werden. Hoewel hij zelf een technische fusie is van lagere organismen, is hij niet meer tot verder ontwikkeling in staat. Want, onthoud dat allemaal, jullie ooievaars, zo trots éénbenig, met de aristocraten is het nu afgelopen. Zij zijn uitgespeeld, ze zijn een overleefd type. Want nu is de beurt aan de grove rassen, de veroveraars, de kolonisatoren en ontwikkelaars met de slechte smaak en het initiatief van de honger. Uit de chaos, uit de jungle worden nieuwe verzadigingen ontwikkeld. Vergiften blijken ongevaarlijk en voedzaam. Moerassen betonen zich vruchtbaar. Uit boorgaten borrelen onderaardse bronnen op en ieders dorst wordt meer gelest door de branderige bijsmaak van het vulkanische, van het binnenste en diepste van de aarde dan door het koele water. De vormen hiervoor zijn voorlopig bijzaak; die komen nog vroeg genoeg. Want dit alles is het werk van de gemengde rassen, smakelozen die nog ontwikkeling behoeven, de vormelozen, de brutale avonturiers en de losse snavels. Die tasten toe en hebben het leven. Zij voeden zich niet alleen met het gebodene, maar ook met de bieders en worden vet van de spijskaarten; programma’s zijn zout voor ze; want er zijn ook dichters bij, een soort dichter tenminste met een zeer gezonde of toch hoogst gezonde spijsvertering. Pas als ze krampen hebben en braken, is dat voor hen het toppunt van behaaglijkheid. Voor de anderen heet deze toestand poëzie, en allen bloeien ervan op. Zij vormen en verenigen zich tot enorme organisaties, grootscheepse oorlogs- en onthoofdingsmachines, waarbij de enkeling precies zo wordt opgeslokt als eertijds. Maar dat maakt niks uit, het geluk heeft zich ook ontwikkeld. Aan de achterhaalde en preuts ingehouden vormen waaruit de mens bestaat, wordt een eind gemaakt. Er bestaan veel verder ontwikkelde gradaties van leed, geen krachtige ziel die op de toppen van haar tijd leeft zou zich moeten laten verbijsteren door het schrikwekkende spook van een lijdende ooievaar, hoe fascinerend het ook zijn mag. Koest, mensenziel. Wat een schouwspel, een door medelijden luizig geworden jagerstemperament! Heb eerbied voor de wet van de hogere kracht!

Over de auteur:

Over de vertaler:

Piet Meeuse (1947) is schrijver en vertaler. Hij vertaalde werk van Paul Valéry, Francis Ponge en Milan Kundera uit het Frans en van Hermann Broch en Hans Magnus Enzensberger uit het Duits. Zijn eigen werk verschijnt bij de Bezige Bij. Van 1982 tot 1991 was hij redacteur van De Revisor en van 2000 tot 2009 redacteur van Raster. In 2014 publiceerde hij de essayroman Het labyrint van meneer Wolffers.