Zinspeling op een gedicht
Die vrouw belandt geheel bij toeval in zijn blikveld in het park
Natgeregend in de ochtendvroegte, onder enorme, oude en hopeloos eeuwige bomen
Ze draait zich om en wordt de waarnemer gewaar, haar oogopslag als van een angstig dier
Verbaast ze zich of vergeet ze haar stappen te tellen en raakt in de war
Zo vreemd en zo dwaas in de war, zelfs de duiven zijn ondersteboven en schudden hun kleine,
Onnozele kopjes vol van de zee van het vorige jaar
Als alles blijft zitten in de kamers van mijn fototoestel en dan plots naar buiten springt
Terwijl ik van niets weet en niets hoop en op geen enkel reddingsplan voor mezelf kan vertrouwen
Wanneer de hemel met vochtige vingers het parapludak beklopt
Wanneer ik bang word van haar ogen, wanneer ik hunker naar haar tred
De vrouw van wie enkel het silhouet nog bestaat,
En slechts een tierende blinde met reusachtige schreden dichterbij komt
Slechts de door regen gestreelde tijd dichterbij komt en gaat
VERBLEKEND FRESCO
verblekend fresco licht zandbruin gekleurd
aan een kerkmuur uit de renaissance
Christus‘ brood brekende handen worden al zwart
een gebarsten gelaat
elk jaar diept de spleet verder uit
boven de hoofden
tegen de koepel
glas-in-lood o zo dun – de tijd
sloeg een aantal ramen kapot – ze zijn vervangen en nu
doodgewoon
door de gewone – schijnt een gewone winterdag
door de rode – een rode:
takken van een rode esdoorn reiken om lief te kozen
het patina hoofd van de kerk
ik zit geknield
en kijk met het hoofd in m‘n nek naar de opgaande damp
uit mijn mond
ik bid niet:
ik ben zestien jaar oud
te oud om nog te geloven
te jong om alweer
te geloven
de sopraan van mijn moeder
stuitert rond in de bogen van de kerk
dwaalt rond
tot de hoogste noot is bevroren
bij de rode winterdag
Christus kijkt naar mij
vanuit het eeuwenoude fresco
en doorgrondt al mijn gedachten zelfs
mijn erotische dromen, vullend de ruimte tussen school en de kerk
ik kniel in de koude en halflege naaf
haast tegen de hemelboog
zingt een in moeders keel neergestreken
vogel
aan de andere kant
van de muren
weergalmt het geronk van motoren –
mijn kameraden de centauren
zoeken de dood:
ik zie mijzelf, niet meer in leven, onder een zwaar, nog reutelend
beest – zijn stinkende bloed
gutst op mijn gezicht
op de sneeuw
op een rode winterdag
uit het afbladderende fresco wil Christus mij
met de ogen geloken iets zeggen
ik kniel met het hoofd in de nek
en bid niet