KOUWENAAR
Neem Gerrit K, altijd op weg
naar een woord, op de hielen
gevolgd (gevolg van zijn doortrapte stof)
door nagekomen muzemannen en betrapte vingers
van de al te vlugge wichelaars.
Geelgieter van taal
aan wie taal zich stug gewonnen geeft,
besnorde beeldsnijder die zijn lancet voor sectie
op het alfabet naar binnen richt:
de dichter is zijn materiaal
en poëzie perfecte misdaad.
Klinisch, koel, doortastend spreken.
Hij snuffelt, aandachtig en geslepen, aan afbraak, aan tijd:
een photographie van den prins,
van wie te paard zat
en zijn zweephaar over een verkalkt verleden legt.
Maar zo te zien loopt daar een heer, wat links
in zijn manieren in zijn goed gesneden jas.
Berlijn ligt op de slippen nauwelijks bestorven.
1965
CHAPEAU VOOR GERRIT KOUWENAAR
Vanavond improviseren wij
een gedicht; de poëzie steekt
vol geheime leugens zoals het arglistig
geheugen naar waarheid bericht
Terwijl je niet wacht
is het ogenblik daar
Alles wordt doorschijnend: het hoofd-
haar, het dikwijls geschuierde
vloerkleed, het versleten
profiel van een schoen, een sonnet,
een steeds herhaald
drogbeeld
Nu al weer brozer dan gister
herneem je
wat eerst moest besterven
en toen werd vergeten
(Terwijl de hond pekelde
vluchtte de haas)
Moedig als immer, soms ook bewogen
lachend om wat men zich aandoet &
aanricht: banketten, ravages, een lesbare
huisfik in de zomer van dat jaar
toen je een slang
in de verzengde tuin betrapte
Als altijd juist
naast de waarheid lijkt het gedicht
slaksgewijs op het haastige dagblad
dat een betrouwbare bron onvolledig citeert
Het lichaam een drempel –
(die niet overschreden)
Poëzierecensie van Gerrit Kouwenaar, het ogenblik: terwijl uit 1987
Naschrift H.C. ten Berge (6 september 2014): Gerrit Kouwenaar heb ik vanaf 1962 als vriend meegemaakt. Aan de medewerkster van de NRC heb ik desgevraagd een aantal herinneringen en ter zake doende opmerkingen gemaakt, waarvan ze helaas geen gebruik heeft gemaakt. Moeilijk om zoiets nog eens te doen. Ik heb wel in 1964/65 een portretgedicht over hem geschreven, dat hij (bijzonder eervol voor mij als aankomende dichter) op het achterplat van Autopsie/anoniem (1965) heeft laten afdrukken bij wijze van flaptekst. Vele jaren later heb ik nog eens een gedicht geschreven dat een poëtische ‘recensie’ van zijn bundel het ogenblik terwijl was. Ik nam het destijds op in de bundel Liederen van angst & vertwijfeling uit 1988. Ze staan allebei in de verzamelbundel Materia prima, gedichten 1963-1993.
Toen ik vernam dat Gerrit was overleden dacht ik ineens terug aan een gezamenlijk optreden omstreeks 1964 in de Zwarte Schuur in Bergen (N.H.). Ik had juist mijn eerste bundel gepubliceerd (Poolsneeuw) en was als schuwe eenzaat niet gewend aan een optreden in de openbaarheid. Mijn andere vriend – Simeon ten Holt – speelde die avond enkele eigen composities, zodat we samen een merkwaardig drietal vormden. Gerrit had vooraf copieus gedineerd en stevig ingenomen, waardoor hij met niet geringe moeite, leunend op de vleugel van Ten Holt, zijn verzen niettemin verstaanbaar voorlas voor het uitverkochte zaaltje bij de Oude Hof. Het was trouwens via zijn leeftijdgenoot Simeon ten Holt dat ik twee jaar eerder met de dichter had kennisgemaakt. Zij kenden elkaar van voor de Tweede Wereldoorlog, toen de Kouwenaars het huis De Kouw in Bergen bezaten, waar ze weekeinden en zomers doorbrachten. Ten Holt, zoon van de schilder Henri, woonde daar vlakbij. Nu zijn ze allebei dood, maar worden hopelijk niet gauw vergeten.