thema:

Uit: Berichten uit de Sahara

Vertaling:

Huis en haard, zelf gemaakt

Ik was degene die destijds zo nodig naar de Sahara wilde, niet José. Dat we daarna zo lang bleven was weer vanwege José, niet voor mij.
Ik heb in mijn leven al heel wat landen afgereisd. Ik heb in samenlevingen met een hoog niveau van beschaving gewoond, ze doorzien, en er wel genoeg van geproefd. Het is niet dat ze me onberoerd hebben gelaten: in meer of mindere mate hebben ze mijn manier van leven beïnvloed. Maar ik had nog nooit een vaste plek gevonden om me te vestigen, een stad waar ik ook mijn hart te rusten kon leggen.
Ooit, ik weet niet meer wanneer het was, zat ik zomaar wat te bladeren in een Amerikaanse National Geographic waar toevallig een artikel over de Sahara in stond. Ik heb het maar één keer gelezen, en waarom kan ik niet verklaren, maar ik kreeg meteen heimwee, als een soort herinnering aan een vorig leven. En op een of andere manier gaf ik me onvoorwaardelijk over aan die onbekende streek.
Nadat ik weer in Spanje was gaan wonen, realiseerde ik me dat er ook nog een stukje Sahara van 280.000 vierkante kilometer Spaans territorium was. Opnieuw werd ik gekweld door heimwee en het intense verlangen naar de woestijn te vertrekken.
Onder de mensen die ik kende werden die gevoelens haast een grap. Ik zei vaak genoeg dat ik door de woestijn wilde trekken, maar niemand nam me serieus. Ik had ook wat vrienden die me beter begrepen, en zij legden mijn hunkering naar de woestijn uit als de wens het wereldse leven achter me te laten, om te vertrekken en nooit meer terug te keren.
Ze zaten er allemaal naast. Gelukkig hadden de analyses van anderen niks met mij te maken.

Toen ik mijn plannen had gemaakt en me opmaakte om een jaar in de woestijn te gaan wonen, was er behalve mijn vader die me steunde, maar één vriend die me niet uitlachte, me ook niet tegenhield, en me al helemaal niet tot last was. Die vriend pakte stilletjes zijn spullen, zocht werk bij de fosfaatmijn in de woestijn en vestigde zich daar, zodat hij goed voor me kon zorgen als ik in mijn eentje naar Afrika kwam. Hij wist dat ik een koppige vrouw was die haar eigen weg ging en dat ik mijn plannen niet zou veranderen.
Op het moment dat die man omwille van de liefde een zwaar leven in de woestijn tegemoet reisde, besloot ik dat ik hem mijn hele leven niet meer zou laten gaan en hem tot het einde van de wereld zou volgen. Die vriend was José, de man met wie ik nu getrouwd ben.
Dit is allemaal al twee jaar geleden.

Nadat José naar de Sahara was vertrokken, handelde ik al mijn zaakjes af. Ik nam van niemand afscheid. Voor ik in het vliegtuig stapte, liet ik een brief en het geld voor de huur achter voor mijn drie Spaanse huisgenotes. Ik trok de deur achter me dicht, en sloot daarmee ook mijn vertrouwde manier van leven af. Ik vertrok naar de onbekende woestijn.

Het vliegtuig stond stil bij de containergebouwtjes van het vliegveld van El Aaiún en ik zag na drie maanden José weer terug. Hij droeg die dag een zandkleurig kaki legeroverhemd en een heel vuile spijkerbroek. De armen waarmee hij me omhelsde waren sterk, maar zijn handen waren erg ruw. Zijn haar en baard zagen geel van het stof. Zijn huid was rood en verweerd door de wind, zijn lippen waren droog en gebarsten en er leek een verborgen pijn in zijn ogen te liggen. Het schokte me hoezeer zijn verschijning en de uitdrukking op zijn gezicht veranderd waren in zo korte tijd. Op dat moment besefte ik pas dat het leven dat me zometeen te wachten stond niet langer een kinderlijk, zelfs wat romantisch ideaal was, maar dat het een realiteit was geworden die me zwaar op de proef zou stellen.
Mijn hart klopte als een razende toen we het vliegveld af liepen. Ik kon mijn opwinding haast niet bedwingen. Het was overweldigend om na een heel leven van heimwee terug te komen op deze plek. Diep in mijn hart was de Sahara al die jaren mijn gedroomde geliefde geweest.
Ik keek op: een eenzame wind huilde over het eindeloze gele zand. Onder de hoge hemel lag de aarde machtig en stil. Het schemerde en de ondergaande zon kleurde de woestijn rood als vers bloed. Het tafereel was van een naargeestige schoonheid. De kou deed haast denken aan het begin van de winter, terwijl ik verzengende hitte en een brandende zon had verwacht. Voor mij kreeg het land een schilderachtige troosteloosheid over zich.
José stond kalm op me te wachten. Ik keek even naar hem. ‘Je woestijn,’ zei hij. ‘Nu word je eindelijk door hem omarmd.’
Ik knikte, mijn keel zat dicht.
‘Kom vreemdeling, we gaan!’ Zo had José me jaren geleden genoemd. Niet omdat iedereen destijds Camus’ boek las, maar omdat ‘vreemdeling’ precies de juiste benaming voor me was. Ik had op deze wereld nooit het gevoel dat ik bij rest van de mensen hoorde. Ik wilde steeds afwijken van de lijnen waarlangs het leven van anderen zich voltrok, dingen doen waarvan ik de reden niet uit kon leggen.
Het vliegveld was verlaten. De weinige passagiers die hier waren uitgestapt, waren al vertrokken. José nam mijn koffer op zijn schouder. Ik deed mijn rugzak om en met een kussensloop in mijn hand liep ik achter hem aan.

Het was een heel eind van het vliegveld naar het huis dat José al twee weken huurde. Omdat mijn koffer en rugzak zwaar waren, liepen we erg langzaam. Onderweg kwamen er af en toe een paar auto’s langs en dan staken we een hand op om een lift te vragen, maar niemand stopte. Na bijna veertig minuten sloegen we een pad in dat een heuvel op liep om daarna bij een verharde weg te komen. Hier zagen we pas sporen van menselijke bewoning.
‘Kijk, dit is de rand van El Aaiún,’ zei José in de loeiende wind. ‘Ons huis is daar beneden.’
Een heel eind van de weg waarop we liepen stonden tientallen rafelige tenten en een paar golfplaten hutjes. In het zand liepen een paar dromedarissen en hele kuddes geiten. Dit was de eerste keer dat ik dit altijd in donkerblauwe gewaden gehulde volk zag. Het voelde alsof ik een sprookjesland binnenging.

De wind voerde het gelach van spelende meisjes met zich mee. Een plek waar mensen zijn krijgt een bepaald soort levenskracht en vrolijkheid. Ook op een onherbergzame, achtergebleven, armoedige plek als deze was het leven niet enkel een strijd om het bestaan, maar stond het in volle bloei. Voor de woestijnbewoners was het volmaakt vanzelfsprekend dat ze hier zouden leven en sterven. Kijkend naar de opstijgende rookpluimen vond ik hun vredigheid bijna verfijnd. Voor mij is een vrij, vredig leven de hoogste vorm van beschaving.
Uiteindelijk kwamen we bij een lange straat, waarlangs verspreid onder het licht van de ondergaande zon een aantal vierkante huizen van holle betonblokken stonden. Mijn aandacht werd speciaal getrokken door het laatste huis in de rij, een klein huisje met een ovalen boog boven de deuropening. Mijn intuïtie zei me dat ik daar zou gaan wonen. Inderdaad liep José liep er naartoe. Hij tilde mijn koffer van zijn bezwete rug en liet hem voor de deur neervallen. ‘We zijn er,’ zei hij. ‘Dit is ons huis.’
Recht tegenover het huisje was een vuilnisbelt. Daar voorbij lag een golvende zandvallei, en nog verder weg de weidse hemel. Achter het huis was een steile helling van stenen op rotsige grond in plaats van zand. In de buurhuizen was geen mens te zien. Er was alleen de voortdurende wind die aan mijn haren en jurk rukte.
Terwijl José de deur opendeed, deed ik de rugzak af die zwaar op mijn schouders drukte. Een donker halletje doemde voor me op. José tilde me op. ‘Ik draag je over de drempel van ons eerste huis,’ zei hij. ‘Vanaf vandaag ben je mijn vrouw.’
Onze verbintenis was tegelijk prozaïsch en diepgaand. Ik was nooit smoorverliefd op hem geweest, maar ik voelde me daarom niet minder gelukkig en tevreden.
In vier grote stappen was José bij het eind van het halletje. Toen ik opkeek zag ik het vierkante gat middenin het huis, met erbuiten de duifgrijze lucht. Ik worstelde me los, liet de kussensloop uit mijn handen vallen en ging snel de woning bekijken. Daarvoor hoefde je er eigenlijk niet eens doorheen te lopen: staand onder het gat kon ik alles in één keer zien.
Een wat grotere kamer keek uit op de straat. Ik liep er eens doorheen: vier grote passen breed bij vijf lang. De andere kamer was zo klein dat er maar net een tweepersoonsbed in paste. Er bleef dan alleen nog een armbreedte ruimte over bij de deur. In een keuken met de oppervlakte van vier uitgevouwen kranten vond ik een gebarsten, geel uitgeslagen gootsteen en een aanrecht van betonblokken. In de badkamer stond een doorspoeltoilet (zonder stortbak), een wastafel, en een witte badkuip die me deed schrikken. Dit was gewoon een dadaïstisch kunstwerk – als we hem niet gebruikten, was hij in feite een sculptuur.
Daarna pas kwam ik op het idee de stenen trap buiten de keuken en de badkamer te beklimmen om te zien waar die heen ging.
‘Daar hoef je niet te gaan kijken,’ zei José. ‘Boven is het gedeelde platte dak, daar gaan we morgen wel op. Ik heb een paar dagen geleden een geit gekocht. Ze staat bij de geiten van de huisbaas. Zo kunnen we verse melk drinken.’
We hadden een geit! Wat een geweldige verrassing.
José kon niet wachten te horen wat mijn eerste indruk van het huis was. Ik merkte wel dat mijn stem een beetje gemaakt klonk toen ik gespannen antwoordde: ‘Een prima huis, het bevalt me wel, echt. We knappen het nog wel op.’
Terwijl ik dat zei was ik nog druk bezig alles in me op te nemen. De betonnen vloer was oneffen. De muur was niet gewit en nog het oorspronkelijke grijs van de holle betonblokken, het droge cement in de voegen was zichtbaar. Boven mijn hoofd hing een kaal peertje aan een elektriciteitsdraad vol vliegen. In de hoek van de muur links zat een gat waar de wind onophoudelijk door naar binnen blies. Toen ik de kraan opendeed, kwam daar geen druppel water uit, alleen een paar pletsen van een dikke, groenige vloeistof. Ik keek naar het dak, dat eruitzag alsof het elk moment kon instorten, en vroeg aan José: ‘Wat is de huur?’
‘Tienduizend peseta per maand, exclusief water.’ (Dat was ongeveer 7000 Taiwanese dollar.)
‘Is het water duur?’
’90 peseta per vat. Morgen moeten we bij de gemeente onze waterlevering aanvragen.’
Bedrukt plofte ik zonder een woord neer op mijn grote koffer.
‘Goed, laten we nu de stad in gaan voor een koelkast en boodschappen. We moeten eerst iets doen aan het algemeen welbevinden.’
Snel pakte ik mijn kussensloop en liep ik achter José aan weer naar buiten.
Langs de weg lagen huizen, stukken zandgrond, begraafplaatsen, benzinestations. Tegen de tijd dat we de lichtjes van het stadje zagen, was het al bijna donker.
‘Hier is de bank. Daar is het gemeentehuis. De rechtbank is hier rechts, het postkantoor zit onderin het gebouw van de rechtbank. Er zijn allerlei winkels. Het hoofdkantoor van ons bedrijf zit in dat grote gebouw voor ons, die groene lichtjes zijn van een hotel. Dat geel geschilderde gebouw is de bioscoop …’
‘Die rij appartementen ziet er netjes uit. Wie wonen daar? Kijk, bij dat grote witte huis staan bomen en het heeft zelfs een zwembad. En is dat gebouw daar ook een hotel? Ik hoor muziek uit die ramen met witte gordijnen komen.’
‘In die appartementen wonen leidinggevenden. Dat witte huis is van de gouverneur, natuurlijk heeft het een tuin. De muziek die je hoort komt uit de officiersclub.’
‘Ooh, daar is het paleis van een islamitische koning. José, kijk!’
‘Dat is Hotel Nacional, vier sterren. Voor als de overheid iemand uitnodigt. Het is geen paleis.’
‘Waar wonen de Sahrawi? Ik zie er zoveel.’
‘Sommige wonen in het stadje, sommige erbuiten. De buurt waar wij wonen heet het Begraafplaatskwartier. Als je nog eens een taxi neemt, zeg je dat maar tegen de chauffeur.’
‘Er zijn taxi’s?’
‘Zeker, en allemaal Mercedessen. Als we straks inkopen hebben gedaan nemen we er een terug naar huis.’
In één en dezelfde winkel kochten we een piepklein koelkastje, een bevroren kip, een gasfornuis en een deken.
‘Het is niet dat ik hier allemaal nog niet aan toe gekomen was,’ legde José schaapachtig uit. ‘Ik was bang dat ik iets zou kopen dat niet naar je zin was. Nu kun je zelf kiezen.’
Wat viel er te kiezen? De winkel had maar één koelkast, de gasfornuizen waren allemaal hetzelfde. En alle interesse verging me als ik dacht aan het donkere huis dat we hadden gehuurd.
Toen het tijd was om te betalen, deed ik mijn kussensloop open. ‘We zijn nog niet getrouwd,’ zei ik. ‘Ik betaal ook een deel.’ Zo waren José en ik dat als vrienden gewend geweest, we deelden altijd de kosten.
José wist niet waar ik de hele tijd mee had lopen sjouwen. Hij schrok zich rot toen hij een blik in de kussensloop wierp. Hij pakte hem meteen af en drukte hem tegen zijn borst, terwijl hij een hand in zijn zak stak om onze aankopen te betalen. Eenmaal buiten siste hij: ‘Hoe kom je aan al dat geld? Waarom zit het in een kussensloop, en waarom heb je er niks over gezegd?’
‘Van mijn vader gekregen. Ik heb het allemaal meegenomen.’
José pruilde en antwoordde niet. In de wind keek ik hem strak aan.
‘Ik denk … Ik denk dat je er niet aan zal kunnen wennen om voor langere tijd in de woestijn te wonen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Als je klaar bent met reizen, zeg ik mijn baan op en dan vertrekken we gewoon samen weer.’
‘Hoezo? Hoor je mij ergens over klagen? Waarom wil je je baan opzeggen?’
José klopte op de kussensloop en glimlachte geduldig. ‘Jouw komst naar de Sahara is uit koppigheid aan de buitenkant en romantiek van binnen. Je krijgt er straks snel genoeg van. Als je zoveel geld hebt, wil je niet net zo leven als anderen.’
‘Het is niet mijn geld, het is van mijn vader. Ik heb het niet nodig.’
‘Goed, dan brengen we het morgenochtend naar de bank. Vanaf vandaag leef je van mijn inkomen, in goede en in slechte tijden.’
Ik werd bijna kwaad bij die woorden. Al die jaren dat we elkaar kenden, al die landen die ik in mijn eentje had bereisd, en door dat beetje geld was ik in zijn ogen nog steeds niet meer dan een oppervlakkig, waardeloos wicht. Ik wilde protesteren, maar hield mijn mond dicht. Mijn toekomstige leven hier zou wel bewijzen wat ik in mijn mars had.

Over de auteur:

Sanmao (1943-1991), pseudoniem van Chen Ping, is in de Chineestalige wereld een fenomeen. In de jaren zeventig, toen nog maar weinigen in Taiwan de middelen hadden om te reizen, verhuisde ze met haar Spaanse man José naar de Westelijke Sahara, toen nog een Spaanse kolonie. Ze schreef in tijdschriften, en later boeken, over haar avonturen en haar verhalen werden al snel razend populair. Haar reislust en avonturendrang heeft generaties lezers geïnspireerd. Het hier opgenomen fragment komt uit het boek Berichten uit de Sahara (1976), dat uitgeverij Atlas Contact in september 2019 zal publiceren.

Over de vertaler:

Annelous Stiggelbout (1981) studeerde sinologie in Leiden. Na enige omzwervingen werkt ze sinds 2013 voltijds als literair vertaler. Ze heeft werk vertaald van onder anderen Yin Lichuan, Xu Zechen en Liu Zhenyun.