5.
Signar was de naam van een man in Ormbergsliden, hij had een dochter die Rut heette, op haar na had hij niemand. Hij had een vrouw gehad, maar die was dood, hij had zelfs twee vrouwen gehad, maar die waren allebei dood, hij had drie zoons gehad, maar die waren dood, ze waren verdronken toen ze zijn netten wilden ophalen, een broer en een zus had hij gehad, maar die waren dood, in een ver verleden had hij zelfs een vader en een moeder gehad, maar dat die dood waren spreekt voor zich.
Rut was alles wat hij had.
Ze luisterde als hij praatte, ze bakte zijn haring en kookte zijn pap, ze knipte zijn nagels en zijn haar, eenmaal per jaar waste ze zijn broek van gevolde wol, ze gaf zijn vogel te eten, de merel die in een kooitje zat en ‘Loop naar de hel’ kon zeggen.
Hij was zestig. Hij was sterk en gezond, maar hij dacht van zichzelf dat hij niet tegen alleen zijn zou kunnen. Hij zei altijd: Voor je bent vertrokken. En zij zei: Ja, voor ik ben vertrokken. Ze leefden in een tijd die ‘Nu, voor ze was vertrokken’ heette. Want het stond vast dat ze op een dag zou vertrekken, vroeger of later vertrekt iedereen.
Rut was negentien en volwassen, ze was haar sproeten kwijt en ’s zondags krulde ze haar haren met een tang.
En ten slotte was het zover. Ze zou naar Härnösand om er haring te kaken. En ze zou haar neefjes en nichtjes in Gävle opzoeken. In Stockholm stond een serviesfabriek, het was vrij zeker dat ze daar zou blijven.
Niets is zo mooi als porseleinen vaatwerk.
Ze stopte haar omslagdoek, haar beide jurken, haar zondagse schoenen, haar liedboek en haar schort met het kanten biesje in haar koffertje.
Dus nu vertrek je, zei Signar.
Ja, nu vertrek ik, zei Rut.
Loop naar de hel, zei de merel.
Ze zou vertrekken op een maandag, de eerste maandag van mei. Toen ze die ochtend wakker werden, Rut in de keuken en Signar in de kamer, ze werden gewekt door de warmte van de zon die door het raam naar binnen scheen, toen had Signar last van een zere pink, het was zijn linker pink. En hij was linkshandig.
Dus hij was volkomen hulpeloos. Hij zat in bed en stak zijn hand voor zich uit zodat Rut koude pap op zijn vinger kon leggen en er een verband omheen kon doen, ja, hij liet haar zijn hele hand verbinden en die met een veiligheidsspeld tegen zijn borst vastzetten, en hij zei:
Maar wat een geluk dat die pijn kwam voor je vertrokken was.
En ze kon hem onmogelijk verlaten terwijl zijn pink er zo aan toe was, zolang hij zo’n pijn had en zo machteloos was.
Daarom pakte ze haar koffertje uit en legde haar jurken in de ladekast.
Ze had immers de tijd, de wereld en het leven wachtten op haar terwijl Signars pink genas, ze verdwenen niet: de haring in Härnösand, haar neefjes en nichtjes in Gävle en de serviesfabriek in Stockholm.
Na een halfjaar vergat Signar dat zijn pink zeer deed, het was een dag in november en hij ging met haar mee naar de winkel, hij liet zich gaan en tilde een tonnetje haring op.
Dus het doet geen pijn meer, zei Rut.
Nee, zei hij, het lijkt erop dat het is overgegaan.
Toen begon ze weer aan de verleidingen van de wereld te denken. Maar ze wilde niet in de winter vertrekken, ze wachtte tot het voorjaar.
En in de krant las ze van alleenstaande jonge weduwnaars die kennis zochten aan jonge vrouwen.
Dus met Pasen had ze haar koffertje al gepakt, ze had een katoenen jurk met een blauwwit streepje genaaid terwijl ze zijn pink verzorgde.
Maar op haar laatste avond thuis, ze had afgewassen en opgeruimd en zat bij het raam over het bestaan uit te kijken, toen kreeg Signar iets aan zijn rug, hij wist ternauwernood zijn bed in te komen. Het zat vlak onder zijn schouderbladen, hij kon zijn hoofd en zijn armen niet optillen en hij kon geen adem halen zonder erbij te kreunen. En ze zei: Het zal wel gewoon spit zijn, en hij zei: Dit wordt vast en zeker mijn einde, en de merel zei: Loop naar de hel.
Maar ze wachtte tot de ochtend voordat ze de koffer uitpakte en hem naar zolder bracht.
Zo verstreken die zomer en herfst, hij lag met zijn ogen dicht in bed te jammeren en zij hielp hem met de pot en de emmer en ze voerde hem ’s ochtends en ’s avonds, hij kon geen lepel vasthouden en niet op eigen kracht zijn hoofd van het kussen tillen, soms ging ze buiten op het trapje staan, dan hoorde ze niet hoe hij zuchtte en kermde en keek ze over de bergkammen naar de horizon waar de wereld begon. De haring en haar neefjes en nichtjes en de serviesfabriek en de weduwnaars.
Hij drong er keer op keer op aan dat ze hem De jammerlijke verwoesting van Jeruzalem in ’t kort beschreven voorlas.
En in de krant stond dat je voor honderdzestig kronen naar Amerika kon gaan.
Dat jaar kwam op Driekoningen de voorzitter van de armenzorg langs om te horen hoe het met hen ging.
En Signar liet zich gaan en sprong uit bed en schreeuwde: Dit kan ik je verzekeren, dat wij niets te klagen hebben!
Toen zei Rut:
Dus nu is je rug weer over.
En hij antwoordde:
Ja, daar lijkt het op, het moet zijn overgegaan zonder dat we er erg in hadden.
Dus die lente zou ze vertrekken, een van de buren zou haar een lift naar Åsträsk geven, de eerste doordeweekse dag na Pinksteren.
Toen ze wakker werden, zei Signar: We hoeven toch niet op te staan voor het licht is.
Lichter dan het nu is wordt het niet, zei Rut.
Het is nog stikdonkere nacht, zei hij.
De zon staat vier voet boven de Ormberg, zei ze.
Ik persoonlijk zie geen zon, zei Signar.
Dan ben je vannacht blind geworden, zei Rut.
Ja, zei Signar. Het ontbrak er nog maar aan dat ik blind werd.
En nu hij blind was kon hij haar natuurlijk onmogelijk missen, ze moest wel thuisblijven om het licht in zijn ogen te zijn.
Ze zat naast hem om hem het lijdensverhaal van Christus uitgesponnen door de geschriften van het Evangelie voor te lezen en ze leidde hem bij de hand hierheen en daarheen en ze zalfde zijn oogleden met levertraan en terpentine.
Maar ze zei tegen hem: Je zult vast weer kunnen zien. Ze verkondigde de blinde het zicht.
Op den duur wordt alles je toch ontnomen, zei hij. Waarom zouden we het dan over het zicht hebben.
En de merel: Loop naar de hel.
In Amerika was een jonge vrouw blootsvoets van de ene oceaan naar de andere gelopen, ze had een lam op haar schouders gedragen, niemand was haar voorgegaan, nu was ze wereldberoemd.
Het was immers al eerder gebeurd dat blinden het zicht hadden teruggekregen, nee, Rut had alle hoop nog niet laten varen, als hij weer ging zien dan zou ze vertrekken, ze breide een roodwit gestreept vest en las voor zichzelf in het aardrijkskundeboek.
De haring en haar neefjes en nichtjes en de serviesfabriek en de weduwnaars en Amerika en blootsvoets van oceaan naar oceaan.
Op een dag begin oktober stond Rut bij het raam, toen zag ze een elandstier en een elandkoe die aan het paren waren, ze stonden in het aardappellandje, niet meer dan twintig passen van het huis, en ze was hoogst ontdaan en riep: Mijn hemel nog aan toe wat verschrikkelijk!
En Signar liet zich gaan en kwam toegesneld. Toen zei hij: Maar dat is gewoon een elandstier die een koe dekt.
En ze zei:
Dus je kunt weer zien.
Ja, zei hij. Hij moet me het zicht hebben teruggegeven zonder dat we het doorhadden.
Maar nu stond de winter voor de deur, ze wilde tot de lente wachten met vertrekken, in de lente kan het zo’n plezier zijn om op pad te gaan, en hoewel Signar weer even goed zag als in zijn jonge jaren kon hij de eerste tijd wel wat hulp gebruiken, onverhoopt ziende worden kan net zo moeilijk zijn als onverhoopt blind worden.
Begin mei, zei ze tegen Signar. Op een dag in de vroege meimaand.
En Signar besefte dat ze nu onherroepelijk zou vertrekken, deze lente zou hij Rut kwijtraken, de enige die hij had.
’s Avonds en ’s nachts hoorde Rut hem bidden, snikkende gebeden tegen de eenzaamheid en nogal luide gebeden bij het invallende duister en het levenseinde. Hij las en herlas de evangeliën van begin tot eind en hij sprak over Getsemane, door God en mensen verlaten te zijn.
Hij verloor bovendien zijn eetlust, om de dag at hij een half bord pap, het enige dat hij dronk was water.
Het was onmogelijk om hem te troosten, Rut probeerde het ook niet, nee, niet eenmaal dacht ze een troostende gedachte, zo onoprecht wilde ze niet zijn.
Na Kerst was hij weer aan bed gekluisterd. En hij werd stom, ook al zei ze: Pappa wil je nog een lepel pap?, hij zei niets.
Tijdens de eerste vastenweek verschenen er open wonden in zijn handpalmen, het waren wondjes zo klein als muntjes van één öre, Rut smeerde er pekolie op, maar ze genazen niet.
Op de derde zondag in de vasten werden er soortgelijke wonden zichtbaar op zijn voeten, zowel aan de bovenkant als onder zijn voetzolen.
Vervolgens, dat was op Maria-Boodschap, ontsproot er een langgerekte, diepe wond in zijn linkerzij.
En in de Stille Week begon hij zachtjes te bloeden uit talloze wondjes op zijn voorhoofd en boven zijn oren en in zijn nek, zijn hele hoofd leek op een brooddeeg dat ze met een vork had ingeprikt.
En Rut haalde de dokter. Maar wat viel eraan te doen?
Hij stierf in de nacht voor Tweede Paasdag.
Rut regelde de begrafenis, maar ze maakte geen troostbier, de dominee en twee van Signars neven gingen na het zakken van de kist met haar mee naar huis, ze dronken koffie en de dominee zei: Helemaal alleen in de wereld te staan, dat is moeilijk, die vrijheid is zo zwaar en groot dat ze nauwelijks te dragen is.
Maar Rut zei niets, ze keek naar de merel, maar ook die zei niets, sinds Signar stom en ziek was geworden had hij gezwegen, niet één keer had hij zijn bek proberen open te doen.
Daarna zag ze erop toe dat het roerende goed, dat wat mogelijk enige waarde had, op een veiling verkocht werd, ze kreeg er achtentachtig kronen voor.
De laatste nacht voordat ze zou vertrekken, voordat ze nu eindelijk zou weggaan, lag ze op de stromatras op de keukenvloer, slapen deed ze amper, maar ze sluimerde. Härnösand en Gävle en de serviesfabriek van Stockholm en de weduwnaars en blootsvoets tussen de oceanen van Amerika.
Ze werd wakker van de zon, het was zeven mei, en van de merel die schreeuwde: Loop naar de hel!
En ze deed het kooitje open en pakte de merel, ze draaide hem boven de gootsteen de nek om en gooide hem in de oven. Toen trok ze haar jas aan en pakte met haar linkerhand de koffer vast, ze was linkshandig, dat was een familietrekje, en ze stapte de deur uit.
Toen ze haar voet op de eerste tree van het trapje zette, kreeg ze opeens een vreselijk zeurende pijn in haar linkerpink.
Op de tweede tree voelde ze een afschuwelijke steek in haar borstkas, alsof iemand haar met een staak onder haar schouderbladen sloeg, alsof haar rug dwars doormidden ging, en ze zette de koffer neer.
Toen ze haar voeten op de derde tree zette, toen werd het haar plotsklaps volkomen zwart voor ogen, ze zag de zon niet en ze zag de hand niet die ze voor haar gezicht omhoog hield.
En op de laatste traptree, de vierde, ja, ze wist hem te halen, toen begon ze te bloeden uit open wonden aan haar handen en voeten en in haar linkerzij en op haar hoofd, op die tree zonk ze ineen en op de rots onderaan de trap bleef ze liggen, daar bloedde ze dood, ze hoefde niet lang te bloeden om dood te bloeden.
Dus voor Rut van Signar kwam het nooit van een vertrek.