thema:

Van voor af aan

Vertaling:

Vrijdagavond. Het was druk in de stad en de mensen stonden drie rijen dik voor de bar. Lucy had het grootste deel van de middag met Mark en Jane buiten aan een tafeltje gezeten. Cyrus zag haar toen hij op weg was naar de bar. Hij haalde iets te drinken, kwam naar hen toe, stak een sigaret op en vroeg of hij erbij mocht komen zitten. Lucy streek haar haar achter haar oor. Ze dronken nog wat, bespraken waarom Cyrus uit Melbourne was teruggekomen en dronken nog wat.
‘Hoe is het met Kate?’ vroeg Jane.
‘Met Kate gaat het prima,’ glimlachte Cyrus.
‘We moeten wat eten,’ zei Mark. ‘Ga je mee ergens wat eten, Lucy?’
Lucy glimlachte en fronste tegelijkertijd, alsof ze al iets had gegeten dat ze beter niet had kunnen eten, en ze schudde haar hoofd.
Mark en Jane vertrokken hoofdschuddend om iets te eten te halen.
‘Hoeveel geld heb jij?’ vroeg Cyrus.
Lucy haalde haar schouders op.
Hij zei dat een vriend van hem in een bar werkte waar ze nog wat te drinken konden krijgen.
‘Mij best,’ zei Lucy. Ze leunden een beetje op elkaar terwijl ze over de pas donkere straten liepen, vol winkelende mensen en mensen op weg naar huis. Aan de bar bestelde ze nog een paar drankjes en ze dronken nog wat en riepen broeierige verontwaardiging in elkaars oren. Cyrus zei dat hij gin in huis had en zij zei dat ze met de auto was. Lucy reed in stilte met vijfenvijftig kilometer per uur naar huis, ze schakelde terug bij iedere bocht, kwam bij ieder kruispunt tot stilstand.
In zijn slaapkamer zei ze dat ze genoeg had gehad, ze dacht aan de rit naar huis. Ze vroeg om een glas water. Hij gaf haar een glas gin en zij zei bedankt. Haar kaken waren vloeibaar en hij praatte en draaide muziek. Het werd later en ze kon niet meer lopen. Geeft niet, dacht Lucy, Ik hoef niet te lopen om te kunnen rijden en Ik kan hier niet blijven en Je blijft niet hier. ‘Je kunt hier blijven slapen,’ zei Cyrus. Lucy zei dat ze naar het toilet moest. Ze klom uit het raampje en reed naar huis, turend en vloekend en oplettend dat ze de lantaarnpalen aan één kant hield.

De volgende dag moest Lucy werken en iedere keer als de telefoon ging draaide haar maag zich om. Cyrus had haar nummer – hij had al haar nummers. Ze liet een klant in de steek om over te geven. Een van de andere nagelverzorgsters stuurde een stagiaire om te zien waar ze bleef. Toen de stagiaire aanklopte, schoof Lucy een briefje van twintig onder de deur door en vroeg haar gauw een flesje wodka te halen. De middag verliep een stuk vlotter dan de ochtend. Eén klant bood haar een pepermuntje aan en de rest was een parade van handen op handdoeken. Handen verbonden met eentonige onderwaterstemmen die boven haar zweefden terwijl zij vijlde en plakte en een wolkje acryl schilderde. Iedere keer als ze een teug van haar waterfles nam duizelde het haar een beetje. Ze knikte en glimlachte en zei niet veel. Om halfzes vertrok de laatste klant en Lucy keek samen met de stagiaire toe hoe de kassa de omzet berekende. Ze dronken wijn die bestemd was voor de klanten uit koffiemokken, draaiden rond op hun stoelen en praatten over vanavond. Lucy keek naar de telefoon. Toen ze het rolhek omlaag trokken en afsloten, vroeg de stagiaire of ze mee uit ging, maar Lucy zei nee, ze was toe aan een rustig avondje.
Op weg naar huis stopte Lucy bij een supermarkt en sloeg bier in. ‘Rustig avondje thuis?’ vroeg de vrouw achter de kassa. Ze knikte en zei ‘Uhuh’ en wrijvend over haar gezicht keek ze langs de lange rij kassa’s en mensen. Thuis zat ze in haar kamer bier te drinken. Haar flatgenoten kwamen thuis, staken hun hoofd naar binnen en vertrokken weer. Twee speelden een soort robotspel op de gang met dozen op hun hoofd en ze lachte en zei dat ze een paar boeken moest lezen. Ze dacht dat ze in slaap was gevallen met een studieboek Klassieke Oudheid op haar gezicht.

Lucy schrok wakker terwijl ze in stilte vijfenvijftig reed. Er was met rode balpen een cijfer op haar linkerhand geschreven. Volgens de klok in haar auto was het halfvier en op haar hand stond een 4. Cyrus moest gebeld hebben. Het was donker en waarschijnlijk zondagochtend. Ze was op weg naar de stad, hield de lantaarnpalen aan één kant. Als ze één oog dichtdeed zou ze het waarschijnlijk wel halen.
Ze parkeerde in een steegje en keek om zich heen. Er zat een halve fles whisky in de handtas die op de stoel naast haar lag. Lucy dronk nog wat, opende het portier en stapte uit. Zelfs met één oog dicht wilde de sleutel het slot niet vinden, dus liet ze het maar zo en waggelde naar de bar. Ze liep naar boven en klopte op de gesloten deur. Er werd niet opengedaan. Ze klopte opnieuw en riep en leunde glimlachend tegen de deur tot iemand opendeed. Binnen was het donker en lawaaiig en het zat er tjokvol mensen.
De barkeeper zei: ‘Lucy! Goddank. Iedere keer als jij met drinken stopt ga ik zowat failliet,’ en ze lachte, en hij zei: ‘Nee, serieus.’ Hij leunde over de bar, raakte haar kin aan en zei: ‘Lucy. Vooruit. Wat mag het zijn?’ Ze deinsde terug, richtte haar wijsvinger op hem en keek rond in de ruimte. Ze lachte nog steeds.
Terwijl Lucy één kant op keek, werd er aan de andere kant op haar schouder getikt en Kate riep: ‘Bedankt dat je gekomen bent.’ Cyrus stond naast Kate, gearmd. Arm in arm stonden ze daar, tegenover Lucy die zich nu had omgedraaid. Hij hief zijn glas naar haar op. ‘Zullen we dit buiten bespreken?’ stelde Kate voor. Lucy knikte en dronk haar glas leeg.
Ze stonden met z’n drieën buiten. Cyrus stak een sigaret op en deed een stapje opzij voor Kate. Lucy stak een sigaret op en Kate nam het woord. Het was in feite precies wat ze aan de telefoon al had gezegd. Lucy wist niet of ze weg moest rennen of beleefd moest knikken. Ze keek naar Cyrus voor raad maar er kwam niets en ze keek naar Kate die nog steeds snel praatte, iets over haar en iets over hem en iets over Kate – en Melbourne, dat Cyrus iets probeerde te regelen in Melbourne. De straat zakte een beetje onder haar weg.
Kon Lucy het opbrengen om dat te doen? Kate zweeg. Niemand zei iets.
‘O, ja hoor,’ zei Lucy, ‘natuurlijk.’
Kate had tranen in haar ogen. ‘Anders zou ik het niet vragen.’
‘Ja, allicht, ik begrijp het volkomen.’
‘Want ik geloof,’ zei Kate, ‘dat wij zo een kans hebben samen. Cyrus en ik.’
‘Uhuh,’ zei Lucy.
Kate omhelsde haar. ‘Dank je wel, Lucy. Ik vergeef je alles en ik laat je vrij.’
Cyrus stond erbij te grijnzen en deed geen poging het te verbergen. Lucy zag het maar Kate niet.
Even zag Lucy voor zich hoe het straks zou gaan – over een maand of een week of morgen. Kate zou zeggen: ‘Je had het beloofd.’ Lucy zou doen alsof ze wist wat dat betekende. En Cyrus zou grijnzend achter Kate’s rug staan. ‘Jij hebt hulp nodig, Lucy,’ zou Kate weer zeggen. Maar deze keer stompt Lucy haar, en terwijl Kate op de grond valt, slaat ze Cyrus met iets zwaars in zijn gezicht en zegt: ‘En jij kunt die grijns van je smoel halen.’

Lucy werd wakker. Fel zonlicht sneed door een kier in de gordijnen – niet haar gordijnen. ‘Fuck,’ zei ze. Ze draaide zich op haar rug – niet haar plafond. ‘Fuck,’ zei ze, zachter nu. Cyrus lag te slapen. Kate was er niet. Het was bizar, Lucy’s leven, alsof God niets meer had om haar te laten overkomen en steeds hetzelfde liet gebeuren en zijn inspiratie haalde uit alle domme dingen die er over ontrouw werden gezegd. Hopelijk was het zondag, maar als ze het probeerde terug te halen – het robotspel, het gesprek met Kate – dan kon het nooit zondagochtend zijn. Het moest maandag zijn, ze moest naar haar werk. Ze stapte uit bed en begon haar kleren bij elkaar te zoeken. Cyrus verroerde zich en vroeg: ‘Waar ga je naartoe?’ zonder zijn ogen te openen of zijn hoofd van het kussen op te tillen. Ze gaf geen antwoord. Cyrus kwam overeind en keek toe hoe Lucy hoofdschuddend haar ondergoed ontwarde en het moeizaam begon aan te trekken.
‘Kom terug in bed, Lucy. Het is nog vroeg.’
‘Ik moet naar mijn werk.’
‘Lucy, het is woensdag.’
Lucy hield een fractie van een seconde op met aankleden, ging toen weer verder, ze hoopte dat Cyrus haar niet had zien stoppen.
‘Lucy, kom terug in bed.’
‘Waar is Kate?’
‘Kate is dood.’
Lucy keek Cyrus voor de eerste keer aan.Cyrus haalde een hand door zijn haar en keek weg van Lucy. ‘Lucy,’ zei hij streng en hij begon te lachen. ‘Fuck, goed, ze is niet dood. Ik wou dat ze dood was – maar ze zal nu op haar werk zijn en daar blijft ze de hele dag. Lucy, kom terug in bed.’
Lucy zei nog een keer zachtjes Fuck. Ze trok haar T-shirt over haar hoofd en begon haar rok te zoeken – woensdag. Het was niet dat ze zich niets herinnerde sinds dat gesprek op straat, het was alleen dat wat ze zich wel herinnerde zich allemaal op één dag, of binnen één uur leek te hebben afgespeeld. Het was een ordeningsprobleem, geen geheugenprobleem. Ze raapte haar sleutels van de vloer.
‘Je auto is er niet.’ Cyrus zat tegen de muur achter het hoofdeinde van het bed. ‘Je kunt net zo goed terug in bed komen. Ik heb je over mijn schouder hiernaartoe gedragen. Ik ben naar je huis gegaan en heb je uit je bed geroofd terwijl je lag te slapen. Jij had er zelf niets mee te maken. Ik heb ernstig misbruik van je gemaakt. Laat me ontbijt voor je maken.’
Ze zouden haar intussen wel ontslagen hebben. Ze hadden haar vast ontslagen en in haar plaats een ander aangenomen als het al woensdag was. Ze trok haar rok aan. Cyrus was een lul, het was waarschijnlijk zondag. Kate was vast onderweg om met hem te gaan brunchen. Lucy kon haar schoenen niet vinden. Ze keek rond in de kamer.
‘Ik heb gezegd dat ze je niet moest bellen,’ zei Cyrus. ‘Nee, ik heb haar gesmeekt je niet te bellen. Het spijt me dat je die poppenkast mee moest maken.’
Cyrus was een lul.
‘Zij heeft niks over ons te zeggen,’ zei Cyrus. ‘Wij hebben niks met haar te maken.’
Ze kon haar schoenen niet vinden.
‘Waar zijn mijn schoenen?’ vroeg Lucy.
‘Die had je niet aan toen je kwam.’
Ze keek naar haar voeten. Op blote voeten was ze naar zijn huis gelopen. Afgelopen winter in de wachtkamer van de rechtbank had iemand die beweerde te kunnen helpen een nummer op de achterkant van een pinbonnetje geschreven en het aan haar gegeven. Het bonnetje zat in de zak van haar warme jas die in haar slaapkamer over de rug van de stoel hing.
‘Lucy, kom terug naar bed.’ Lucy keek van haar voeten op naar Cyrus. ‘Als je niet weggaat hoef je niet steeds terug te komen.’ Ze was niet te helpen. ‘Lucy. Vooruit. Het duurt nog uren voor ze terugkomt.’
Ze haalde haar sweatshirt onder het bed vandaan. Ze kon zich ziek melden. Als het maandag was, kon ze bellen als ze thuiskwam en zeggen dat ze ziek was. Het was geen woensdag.

Ze had recht op een beetje geluk. Als ze de balans opmaakte was ze echt wel toe aan een beetje geluk. Haar auto stond waarschijnlijk gewoon in de straat met haar schoenen erin, en het was zondag, ze kon de rest van de dag slapen en later met Jane een paar wijntjes drinken en erom lachen. Kate zou er nooit achter komen en de volgende keer dat ze iets van een van hen hoorde, zou het de uitnodiging voor de bruiloft zijn.
Lucy zette haar zonnebril op; Joost mocht weten waarom ze in godsnaam haar zonnebril bij zich had en niet haar schoenen, maar ze zette hem op alsof ze hem welbewust had meegenomen. Cyrus wilde iets zeggen en ze stak haar hand op om hem tegen te houden. Ze voelde zich slecht en dom en het was alsof het altijd zo door zou gaan. Alles wat gezegd kon worden was gezegd en beloofd en gebroken en opnieuw gezegd, maar ze keek nog één keer de kamer rond op zoek naar iets om te zeggen en er was niets.

Over de auteur:

Pip Adam (Nieuw Zeeland, 1970) debuteerde in 2010 met de verhalenbundel Everything We Hoped For (Victoria University Press). Ze volgde de studie Creative Writing aan de Victoria University in Wellington en is daar nu promovendus.

Over de vertaler:

Arthur de Smet (1957) vertaalde romans en korte verhalen van schrijvers als Austin Clarke, Andrea Levy, David Mitchell en A.L. Kennedy, en non-fictie van o.a. Alice Albinia en Diarmuid Jeffreys. Zijn laatste gepubliceerde vertaling is De zwenking van Stephen Greenblatt over de terugvondst van Lucretius’ leerdicht De rerum natura.