thema:

Vier gedichten

Vertaling:

Oud strijkijzer

Vaak zag ik haar het optillen:
een stevige wig
als een sleepboot voor anker
op de rand van de kachel.

Om op gehoor de hitte te testen,
spuugde ze het in zijn ijzeren gezicht
of hield hem vlak bij haar wang
om het opgeslagen gevaar te peilen.

Een zacht bonken op de strijkplank.
Hoe zij haar elleboog, met kuiltjes,
kromde, aandachtig gebogen stond
terwijl ze het strijkijzer richtte

als een schaaf naar het linnen,
als de wrevel van vrouwen.
Werken, stelt haar stomme stoot,
is een bepaald gewicht

over een bepaalde afstand bewegen,
is je uiterste best doen en voelen
dat je daartegen bent opgewassen.
Voelen hoe het aan je trekt. Je drijven blijft.

 

 

De hooivork

Van alle gereedschappen raakte de hooivork het dichtst
aan hoe hij zich volmaaktheid voorstelde:
als hij zijn opgeheven hand balde en ermee mikte,
voelde ze als een speer, doeltreffend en licht.

Dus of hij nu voor krijger speelde of voor atleet,
of juist hard aan het werk was in zweet en kaf,
hij hield van de nerf van het tapse, donkergevlekte essenhout
satijnglad geworden van zijn eigen natuurlijke politoer.

Gespijkerd staal, gedraaid hout, gloed, nerf,
gladheid, rechtheid, rondheid, lengte en glans.
Zweetgebeitst, gescherpt, uitgewogen, beproefd, toegerust
De veerkracht, de greep en de vaart van het ding.

En als hij dan dacht aan de halen die het verste reikten,
dan zag hij de schacht van een hooivork horizontaal langsscheren,
evenwichtig, onverstoorbaar door de ruimte,
zijn tanden sterverlicht en volkomen geluidloos –

maar leerde ten slotte die simpele lijn
voorbij zijn eigen doel te volgen, tot waar aan gene zijde
volmaaktheid – of wat daaraan raakt – wordt voorgesteld,
niet in de mikkende, maar in de zich openende hand.

 

 

De rapensnijder

voor Hughie O’Donoghue

In een tijd van blote handen
en gietijzer,

de tafelvleesmolen,
de waterpomp met dubbel vliegwiel,

plantte hij tussen houten tonnen en voedertroggen
zijn hakken in het zand,

warmer dan lichaamswarmte
in de zomer, koud in de winter

als het pantser van de winter zelf,
een tonvormig borstschild,

paraat op vier
zich schrap zettende scheenplaten.

‘Dit is hoe God het leven ziet,’
stelde hij, ‘van zaailing tot snijder,’

terwijl de zwengel rondging
rapenkoppen vielen, gevoerd

aan de likkebaardende snijbladen binnenin,
‘dit is de rapencyclus,’

terwijl hij met de rauwe, gehakselde pulp
emmer na emmer glinsterend volstortte.

 

 

De egtand

We kregen te horen, ‘Gedraag je je niet,
dan vind je met Kerst niets in je sok
dan een oude koolstronk.’ Dat namen we van hem aan.

Maar als kool voor vermaning stond, dan was de egtand
het bestraffingsinstrument bij uitstek.
Een spijker op z’n kop, gesmede slagtand, doodsmakkerd

uit een hardere tijd, een staak
die hij ter onzer lering
door ambitie en pretentie sloeg.

Was er sprake van versiering,
een plank voor snuisterijen, een fotohaak of -lat,
dan kwam direct het antwoord: ‘Sla een egtand in de muur.’

Bruut verwrongen, verroeste tanden
uit eggen, verwoest door paardenkracht over stenen,
her en der in de stalmuur bevestigd, waaraan

paardengarelen hingen, afgezet met zweet-dooraderd tijk,
oude teugels vol spinrag, hoofdstellen, oogkleppen,
het tuig van de machtige, simpele doden.

Daar tussen schimmelend, naar pis riekend legstro
stelde hij alles op de proef. Binnen, in het huis,
lag de enige deugd die hij, achterdochtig, onverzoenbaar,

paardbezield als de bereisde Gulliver,
huldigde (en beproefde)
in gehamerd ijzer.

 

Naar een inleiding op deze vertalingen door Onno Kosters.

Over de auteur:

Over de vertaler: