Uit De vermiste, het eerste deel van De singulariteit
(verschijnt oktober 2022 bij Uitgeverij Kievenaar)
Dit fragment richt zich op de andere kinderen van de vrouw die op zoek is naar haar vermiste dochter. Hier worden lange meanderende zinnen gesponnen die soms de randen van de grammaticaliteit opzoeken en uitmonden in een wonderlijke mengeling van lyriek en litanie.
*
Vrijdagmiddag aan het eind van de zomer over een stad waar tussen de auto’s schoolkinderen op weg naar huis halt houden bij krantenkiosken en lolly’s kopen, ijsjes kopen, bij de kranten gaan staan en in strips bladeren die ze niet mee naar huis mogen nemen.
De schoolkinderen trekken zich er niets van aan als in het middaggedrang voorbijgangers hen zo nu en dan aanstoten met een handtas of boodschappentas, voet of kinderwagen, en kijken niet op, gaan niet weg voor ze de strip uit hebben en de drukte van het namiddagverkeer begint op te lossen in de stad.
In de steeg zitten Kraaltje, Minna en Mo naast de steenlabyrinten te denken aan hun moeder die net de hoek om is geslagen en is verdwenen achter de muur in de richting van het plein en de bibliotheek.
De kinderen weten dat de groenteboer rond deze tijd het meest te doen heeft als veel mensen komen vragen om wortels, om komkommers en begrijpen dat daarom hun moeder daar nu snel naartoe is; in de hoop ongemerkt te kunnen passeren en niet naar de groenteboer te hoeven luisteren wanneer hij vraagt naar de Vermiste en naar de kinderen die ze in de steeg heeft achtergelaten, loopt de moeder met zo groot mogelijke passen over het plein en verder naar het deurtje aan het ene uiteinde.
De kinderen kunnen haar zien – voor hun innerlijk oog kunnen ze haar met haar hoofddoek op een beetje scheef zien trekken met haar been – en willen iets naar hun moeder roepen, iets luids en lelijks misschien, maar ook iets anders misschien, iets teders en helends.
Vandaag voelde moeder anders aan haast nieuw en de kinderen gaan midden in de steeg liggen en reiken met een hand naar de zachtste steen, leggen die op de mond. Ze weten hoe ze net nog in haar armen rustten en op hun wang werden gekust en op hun buik en sluiten hun ogen waar ze liggen naast de berg in het midden van de steeg, laten de steen op hun lippen liggen.
Middag en de traagheid oneindig over de steeg.
De kinderen begeven zich niet langer voorbij deze muur en de diepte en breedte van de steeg, lopen de straat niet meer af behalve voor lucifers en palmbladeren, wat thee en wat suiker en misschien wat amandelolie om hun haar mee te wassen die keren dat oma uit het donker tevoorschijn stapt en roept het water is lauw nu en de kinderen snel water komen scheppen en gieten, komen schrobben en afspoelen.
De kinderen gaan ook niet meer naar de zee – niet om te spelen en te werken met de andere kinderen bij de zee en ook niet om te zwemmen of daar te zitten, schelpen te rapen of stenen te verzamelen, zandkastelen te bouwen en kanalen te graven naar het riet; de kinderen wassen de wondjes niet in het zoute water en zoeken geen sieraden in de duinen, zoeken niet naar hun zus zoals ze haar de eerste tijd zochten en weigerden stil te zitten of te zwijgen en verbranden geen banden of plastic stoelen meer in stapels op de weg.
Ja, de eerste tijd weigerden de kinderen te wachten tot hun moeder terugkeerde van de steeds eindelozer zoekrondes door de stad en wilden ze ook niet luisteren naar oma die hun huilend smeekte om hier te blijven, thuis te zijn en haar niet alleen achter te laten in de steeg.
Nee, de kinderen wilden verder en vooruit en pas toen ze op een avond naar het politiebureau werden gereden staakten ze het zoeken naar hun zus in de stad.
Oma haalde ze binnen en hield ze dicht bij zich in haar slaap bijna helemaal geen slaap en mompelde toen dat niemand buiten de muur het goede met hen voor had en dat ze het niet aankon nog meer van hen te verliezen – keer op keer zei ze dat ze het niet aankon nog meer van hen te verliezen en hoewel de kinderen het hoe en waarom niet begrepen wisten ze dat het verlies nu een deel van hen was en dat het op elk moment weer toe kon slaan.
De kinderen blijven stenen pakken die van de muur zijn gevallen en ze op hun berg leggen, die tot een thuis maken, tot een beschutting optrekken.
Herinner je je de glazen pot nog die mama meenam naar het strand en met zand en zeewater vulde en het hele eind naar huis droeg? vragen de kinderen elkaar en kijken naar waar ze het laatst zagen dat oma er zat of iets zei in de steeg.
Ja, mama houdt van de zee al kan ze niet zo goed zwemmen en durft ze het diepe niet in te gaan antwoorden de kinderen en zoeken langs de muren tussen de troep een kakkerlak of mier, een duizendpoot, een spin of een rat die tevoorschijn schiet en talmt in de steeg.
Herinner je je die avond nog toen ze thuiskwam na het werk op de corniche met wonden op haar rug en mama en oma zeiden dat ze moest ophouden met dat werk op die rotcorniche? vragen de kinderen elkaar en duwen hun vinger door het nieuwe gat in de trui nog steeds de beste die ze hebben.
Ja, dat weet ik nog zeggen de kinderen – ze leerden haar waslapjes haken maar dat heeft ze nooit fijn gevonden en toen zei ze dat het daar niet om ging – dat het er niet om ging dat alleen zij zou ophouden met dat werk op de corniche zeggen ze en trekken hun lievelingstrui uit, wassen die in de gebarsten wasbak nog steeds nat na moeder en trekken hem nat weer aan.
Precies zeggen de kinderen – zij zei dat ze gewoon zouden doorgaan met slaan en stelen en opsluiten en dat er een eind moest komen aan wat er op de corniche gebeurt zeggen de kinderen en gaan liggen om op te warmen in de zon, slapen weer.
Als we net zo vaak tot god bidden als er stenen zitten in de berg die we hebben gemaakt komt ze op een dag misschien terug zeggen de kinderen tegen elkaar en kijken naar de labyrinten nog steeds in prachtige cirkels door de steeg.
Als we nu op één been springen en met elke sprong en elk versje haar naam uitspellen vindt mama haar misschien en komen ze dan vanavond al thuis zeggen de kinderen en trekken opnieuw naar de berg de enige die op hen wacht in de steeg.