Voorpublicatie: ‘De singulariteit’, deel 3

Vertaling:

Uit De verliezen, het derde deel van De singulariteit

(verschijnt oktober 2022 bij Uitgeverij Kievenaar)

Naar de inleiding
Naar het eerste fragment
Naar het tweede fragment

Dit bestaat uit korte prozafragmenten die momenten laten oplichten uit het leven van een meisje dat met haar familie asiel zoekt in Zweden en daar verder opgroeit.  

*

De trein rijdt de hele tijd naar het noorden, stopt overal, pikt hoe dichter jullie bij de grote stad komen steeds meer mensen op. Als jullie eindelijk aankomen sneeuwt het en is het nat, avond, ook al is het pas vier uur. Je moeder is de families kwijtgeraakt met wie jullie samen reisden, weet niet wanneer ze zijn uitgestapt, dacht dat jullie allemaal naar dezelfde stad zouden gaan. Jij en je broer en zus vragen de hele tijd waar jullie heen gaan en wat jullie hierna gaan doen – wenden jullie tot mama net zoals jullie dat eerder thuis deden – maar het verschil met toen is dat mama nu alleen maar ik weet het niet antwoordt of ik begrijp het niet, ik kan die borden niet lezen zegt en wacht even, ik zal eens kijken. Pas wanneer oma afgemat op de blinkende vloer in de stationshal is gaan zitten en een paar bewakers op haar aflopen om haar te vragen weer op te staan, weet mama een paar van de woorden uit te brengen die ze in haar geheugen heeft geprent. Ze zegt dat ze politiek vluchteling is en dat dit haar familie is, dat ze al maanden op de vlucht is om hierheen te komen en dat ze hier nu asiel wil aanvragen. Jullie pakken jullie koffers en tassen op en volgen de bewakers naar een kamer.

 

 

 

 

 

Wat is dit voor een plek? zegt je zus de eerste keer dat jullie over de drempel stappen van het asielzoekerscentrum en een grote foyer zien met spiegels en een schilderij, een groen tapijt met bloemenpatroon en franje en iets verderop een bord dat de toiletten aanwijst. Bij de trap staan nog andere families die net als jullie met hun tassen en koffers op een hoop staan te wachten en een stukje daarvandaan zitten een blonde vrouw en een man papieren door te kijken. Later weet je zus dat het een conferentieoord is geweest en dat het in de buurt is van waar ze nu woont, dat ze erheen kan wandelen om dat te checken als ze dat wil. Dat zou ik nooit doen zegt ze wanneer jullie ’s middags aan de keukentafel je thee zitten te drinken. Ik heb er wel over gedacht zeg jij en kijkt naar buiten – maar alleen om er op een dag over te kunnen schrijven en herinnert je de eetzaal en het washok, de levensmiddelenzaak en de autoweg en het witte meisje dat eens in de week kwam spelen terwijl haar ouders van wie het complex was op hun kantoor zaten.

 

 

 

 

 

De behandelend ambtenaar haalt jullie op uit het asielzoekers­centrum, geeft jullie de treinkaartjes en het papier met plattegrond en de routebeschrijving naar het gebouw waar jullie gaan wonen. Heeft het een tuin zegt oma – kun je haar vragen of het een tuin heeft zegt ze tegen je zus en je zus vraagt de ambtenaar ernaar, zegt alles goed, heeft het zichzelf geleerd met alleen tv-kijken en de boeken lezen in de bibliotheek dicht bij het asielzoekers­centrum. De ambtenaar zegt dat het pand een kleine tuin heeft, inderdaad, maar dat het een voorlopig onderkomen is, dat jullie dat niet moeten vergeten. Dat is voldoende voor mij zegt oma – ik wil alleen maar even mijn handen in de aarde laten rusten zegt oma tegen de ambtenaar die het niet begrijpt.

 

 

 

 

 

Wanneer je moeder vroeg in de ochtend naar de taalklas aan de andere kant van de stad gaat is het je zus die je haar moet vlechten. Ze trekt eraan en borstelt het niet goed uit, doet in plaats van rozetten elastiekjes in en neemt niet alle strengen mee. Daarna moet ze je helpen met je jas, je broekzomen omvouwen, zorgen dat je je gymtasje meehebt. Ten slotte gaat ze in het halletje zitten, met haar hoofd in haar handen. Zijn we nou helemaal hierheen gevlucht om een snotaap te helpen met dingen die ze zelf zou moeten kunnen doen? schreeuwt ze. Jij blijft daar staan wachten tot ze met je mee naar school loopt.

 

 

 

 

 

Op de zaterdagmiddagen spelen jullie meestal voetbal op het schoolplein vlak bij huis. Soms komen er andere kinderen langs, maar geen een van hen wil voetballen als jullie er zijn. Oma en mama gaan meestal op de bank er recht tegenover zitten, schenken thee uit de thermos en leggen een suikerklontje op de tong. Wat denk je van de aarde in de tuin? vraagt mama dan – denk je dat je daar iets kan telen? Oma trekt haar hoofddoek recht, lijkt een vlieg weg te slaan. Ik heb meerdere keren met mijn handen in de aarde gezeten zegt ze – maar ik voel niets. Dat is me nog nooit overkomen zegt oma en zet het glas thee aan haar lippen – dat een grond mij niets zegt.

 

 

 

 

 

Het is jullie eerste winter in het huis met de kleine tuin en buiten donker. Er wordt iets hards tegen de ramen gegooid en je broer komt overeind, doet zijn buitenkleding aan. Na een poosje komt hij binnen, zegt dat hij iets nodig heeft om de hondendrol in de brievenbus mee weg te halen. In zijn hand heeft hij een afgescheurde sticker van het soort dat je hoog op lantaarnpalen in de stad hebt zien zitten.

 

 

 

 

 

De eerste keer dat je je moeders uitspraak corrigeert in bijzijn van je witte schoolvriendinnen zegt ze er iets van, vraagt ze je ermee op te houden, herinnert ze je eraan dat zij mag praten zoals ze wil zo lang ze zich maar verstaanbaar maakt. Je begrijpt het niet, je wil alleen maar dat ze het goed leert en blijft haar daarom corrigeren. Na een tijdje zegt ze er niets meer van en begint in plaats daarvan zichzelf slecht in de taal te noemen, zegt het als iets grappigs aan het begin van elk gesprek met witte mensen, dat ze een beetje gek spreekt.

 

 

 

 

 

Je oma praat over alle mooie jurken die ze naaide naast de overtrekken en spreien, gordijnen en tafelkleden. Ze zegt de vrouwen van de andere kant van de stad zagen een jurk op tv en kwamen daarmee naar mij, vroegen mij die te naaien, gaven me wat stof en wat garen en daarmee was het klaar. Ze vertelt over verschillende modellen en stoffen terwijl jullie rondlopen in de kledingzaak en de winkelbediende die jullie in de gaten houdt hangers goed hangt die al goed hangen.

 

 

 

 

 

De laatste wens van je oma is om niet in deze grond te worden begraven, weer naar huis te mogen gaan. Ze zegt dat ze tenminste in de dood in de armen van haar voorvaderen moet kunnen rusten en dat dit het enige is wat ze nu nog wil, haar enige gedachte. Daarna weet geen van jullie wat te zeggen.

Over de auteur:

Balsam Karam (1983) is een Koerdische auteur met Iraanse en Irakese wortels die op haar zevende met haar ouders in Zweden belandde en in het Zweeds schrijft. Ze debuteerde in 2018 met de door critici veelgeprezen roman Händelsehorisonten (‘De waarnemingshorizon’). In 2020 werd Karams eerste toneelstuk in Stockholm opgevoerd onder de titel Förlustens rumtid (‘De ruimtetijd van het verlies’). In haar titels gebruikt ze termen uit de wereld van de astronomie en fysica. In haar werk krijgen die een menselijke pendant. De singulariteit is haar tweede boek en de eerste vertaling in het Nederlands. Ze wordt ook vertaald in het Noors, Engels en Spaans.

Over de vertaler:

Hans Kloos (1960) is dichter en vertaler. Recente vertalingen o.a.: Tussentijd (2017) van David Jones, Hier maak ik mijn stad (2019), de poëzieroman van Robin Robertson, die genomineerd was voor de Filter Vertaalprijs – lees fragment – , Ik ben een eiland (2021) van Tamsin Calidas, Van geen betekenis (2022) van James Clammer. Recent eigen werk: De interviews (poëzie, 2013). Doorlopend project: Harkheimers boeket, afatische klassiekers; zie ook hanskloos.nl.