Ik werd geboren op mijn drieëndertigste, op de dag van Christus’ dood; ik werd geboren op de equinox, onder de hortensia’s en de vliegmachines van de hitte.
Ik had de diepe blik van het kuiken, de tunnel en de gevoelige automobiel. Ik slaakte acrobatische zuchten.
Mijn vader was blind en zijn handen waren bewonderenswaardiger dan de nacht.
Ik bemin de nacht, zwarte hoed van alle dagen.
De nacht, de nacht van de dag, van de dag naar de volgende dag.
Mijn moeder sprak als het morgenrood en de zeppelins die zullen neerstorten. Ze had haar in de kleuren van vlaggen en ogen vol verre schepen.
Op een middag nam ik mijn parachute en zei: ‘Tussen een ster en twee zwaluwen.’ Hier heb ik de dood die nadert zoals de aarde de vallende ballon.
Mijn moeder borduurde verlaten tranen op de eerste regenbogen.
En nu valt mijn parachute van droom in droom door de ruimtes van de dood.
De eerste dag ontmoette ik een onbekende vogel die zei: ‘Als ik een dromedaris was, had ik geen dorst. Hoe laat is het?’ Hij dronk de dauwdruppels van mijn haren, schonk mij drieënhalve blik en vloog weg, vaarwel zwaaiend met zijn enorme zakdoek.
Op die dag, ontmoette ik tegen tweeën, een prachtige vliegmachine, vol schubben en slakken. Ze zocht een hoekje in de hemel om te schuilen voor de regen.
Ginds, ver weg, alle schepen voor anker, in de inkt van de dageraad. Algauw begonnen ze weg te varen, een voor een, terwijl ze als vaandels flarden meesleurden van het onaantastbare morgenrood.
Samen met de laatste die wegvoer, verdween het morgenrood achter buitensporig opgezette golven.
Toen richtte de naamloze Schepper, die simpelweg een gat in de leegte is, mooi als een navel, het woord tot mij.
‘”Ik maakte een groot geruis en dat geruis vormde de oceaan en de golven van de oceaan.
“Het zal altijd aan de golven van de zee kleven en de golven van de zee zullen altijd aan het geruis kleven, zoals postzegels aan kaartjes.
“Daarna vlocht ik een lang vliegertouw van lichtstralen om er de dagen mee aan elkaar te naaien; de dagen die hun wetmatig of gereconstrueerd, maar onbetwistbaar oosten hebben.
“Daarna tekende ik de geografie van de aarde en de lijnen van de hand.
“Daarna dronk ik wat cognac (vanwege de hydrografie).
“Daarna schiep ik de mond en de lippen van de mond om de verkeerde glimlachjes te kluisteren en de tanden van de mond om over de schunnigheden te waken die ons naar de mond stijgen.
“Ik schiep de tong van de mond die de mensen van haar rol vervreemdden, door haar te leren spreken….. haar, haar, de schone zwemster, voorgoed vervreemd van haar vochtige en strikt strelende rol. “’
Mijn parachute begon duizelingwekkend te vallen. Zodanig is de aantrekkingskracht van de dood en het open graf.
Neem het maar van mij aan, het graf bezit meer macht dan de ogen van een geliefde. Het open graf met al zijn magneten. En dat zeg ik tegen jou, tegen jou die me wanneer je glimlacht doet denken aan het ontstaan van de wereld.
Mijn parachute raakte verstrikt in een gedoofde ster die nauwgezet haar omloop bleef volgen, alsof ze het nutteloze van haar inspanningen niet inzag.
Gebruik makend van die welverdiende rust, begon ik de vakjes van mijn bord met diepzinnige gedachten te vullen:
‘”Echte gedichten zijn brandhaarden. De poëzie breidt zich uit naar alle kanten, verlicht wat zij verteert met rillingen van genot of smart.
“Je moet schrijven in een taal die geen moeder is.
“De vier windstreken zijn met z’n drieën: het noorden en het zuiden.
“Een gedicht is iets wat zal zijn.
“Een gedicht is wat nooit is, maar had moeten zijn.
“Een gedicht is iets wat nooit is geweest, wat nooit zal kunnen zijn.
“Vlucht weg van het eeuwige sublieme, als je niet door de wind verpletterd wil worden.
“Als ik niet minstens één gekkigheid per jaar zou begaan, werd ik gek.”’
Ik pak mijn parachute, en werp mij van de rand van mijn wentelende ster in de dampkring van de laatste zucht.
Ik tol oneindig rond boven de rotsen van de dromen, ik tol rond tussen de wolken van de dood.
Ik ontmoet de Maagd die op een roos gezeten is en zegt:‘”Kijk, mijn handen: ze zijn doorschijnend als elektrische peertjes. Zie je de
gloeidraden waaruit het bloed vloeit van mijn ongeschonden licht?
“Kijk, mijn aureool. Het vertoont al enkele barstjes, wat mijn hoge ouderdom bewijst.
“Ik ben de Maagd, de Maagd zonder menselijke inktvlek, de enige die het niet slechts voor de helft is, en ik ben kapitein van de andere elfduizend die waarlijk te veel werden gerestaureerd.
“Ik spreek een taal die de harten vult volgens de wet van de communicerende wolken.
“Ik zeg altijd: ga met God, en ik blijf.
“Bemin mij, mijn zoon, want ik aanbid jouw poëzie en zal jou luchttoeren leren.
“Ik heb zo’n nood aan tederheid, kus mijn haren, ik heb ze vanochtend nog gewassen in de wolken van de dageraad en nu wil ik inslapen op de matras van de flikkerende nevel.
“Mijn blikken zijn ijzerdraden aan de horizon waarop zwaluwen kunnen uitrusten.
“Bemin mij.”’
Ik knielde neer in de circulaire ruimte en de Maagd verhief zich en kwam boven op mijn parachute zitten.
Ik sliep in en declameerde toen mijn mooiste gedichten.
De vlammen van mijn poëzie droogden de haren van de Maagd, die mij bedankte en zich verwijderde, gezeten op haar zachte roos.
En hier hang ik dan, eenzaam als het weesje van anonieme schipbreukelingen.
Ah, wat mooi… wat mooi.
Ik zie de bergen, de rivieren, de wouden, de zee, de schepen, de bloemen en de slakken.
Ik zie de nacht en de dag en de as die hen verbindt.
Ah, ah, ik ben Hogevalk, de grote dichter, zonder paard dat vogelzaad eet, die zijn keel niet aan de maneschijn warmt, maar aan mijn kleine parachute als een parasol boven de planeten.
Uit iedere zweetdruppel op mijn voorhoofd baarde ik sterren, die ik jullie opdraag te dopen met wijnflessen.
Ik zie alles, mijn hersens werden gesmeed in profetische talen.
De berg is Gods zucht, die stijgt in een zwellende thermometer tot hij de voeten van de geliefde raakt.
Hij daar die alles heeft gezien, die alle geheimen kent, zonder Walt Whitman te zijn, want nimmer heb ik een witte baard gehad als de schone verpleegsters en de bevroren beken.
Hij daar die ’s nachts de hamers van de valsemunters hoort, die niet meer dan actieve astronomen zijn.
Hij daar die, gehoorzaam aan de duiven, drinkt uit het warme glas van de wijsheid, na de zondvloed, en die de weg van de vermoeidheid kent, het kokende zog dat de schepen achterlaten.
Hij die de pakhuizen van herinnering en mooie vergeten seizoenen kent.
Hij, de herder van vliegtuigen, de gids die afgedwaalde nachten en westenwinden naar de enige polen toe drijft.
Zijn klacht lijkt wel een netwerk van meteoren die opflitsen zonder getuige.
De dag breekt aan in zijn hart en hij sluit de ogen om de nacht van de plattelandsrust te laten vallen.
Hij wast zijn handen in Gods blik, en kamt zijn haren als het licht, als de teelt van de fijne aren van de weelderige regen.
De kreten verwijderen zich als een kudde over de heuvels wanneer de sterren slapen na een nacht van onafgebroken arbeid.
De mooie jager bij de hemelse drenkplaats van harteloze vogels.
Wees bedroefd net als de gazelles ten overstaan van het oneindige en de meteoren, net als de mirageloze woestijnen.
Totdat een mond, gezwollen van kussen, komt voor de wijnoogst in het ballingsoord.
Wees bedroefd, want zij wacht op jou in een hoekje van het jaar dat nu verstrijkt.
Wellicht staat ze op het uiteinde van je volgende lied en zal ze mooi zijn als de waterval in vrijheid en rijk als de evenaarslijn.
Wees bedroefd, bedroefder dan de roos, schone kooi van onze blikken en de bijen zonder ervaring.
Het leven is een reis aan een parachute en niet wat jij wilt geloven.
We vallen geleidelijk, vallen van ons zenit naar ons nadir en we laten de lucht bloedbesmeurd achter opdat hij hen zou vergiftigen die hem morgen zullen inademen.
Binnen jezelf, buiten jezelf, zul je vallen van zenit tot nadir want dat is jouw lot, jouw ellendige lot. En van hoe hoger je valt, des te hoger zal je weeromstuit zijn, des te langer je duur in het geheugen van de steen.
We zijn uit de buik van onze moeder gesprongen of vanaf een sterrenrand en geleidelijk vallen we.
Ah, mijn parachute, de enige geparfumeerde roos in de atmosfeer, de enige roos van de dood, omlaag gestort tussen de sterren van de dood.
Hebben jullie dat gehoord? Dat is het sinistere geluid van de gesloten borsten.
Open de deur van je ziel en ga naar buiten om adem te halen. Je kunt met een zuchtje de deur openen die de orkaan heeft gesloten.
Mens, daar heb ik jouw valscherm, prachtig als een duizeling.
Dichter, daar heb ik jouw valscherm, prachtig als de magneet van de afgrond.
Magiër, daar heb ik jouw valscherm dat één woord van jou kan omvormen tot een klimscherm, prachtig als de bliksem die de schepper wou verblinden.
Waar wacht je nog op?
Ach, hierin schuilt het geheim van de Duistere die vergat te glimlachen.
En de parachute wacht vastgebonden aan de deur zoals het paard van de oneindige vlucht.
Uit: ‘Altazor. O el viaje en paracaídas.'(‘Hogevalk. Of de reis aan het valscherm.’) 1931. Poëziecentrum, Gent 2012