thema:

Wat gemakkelijk gaat, moet je wantrouwen. Over Jacq Vogelaar

Daar stonden ze, alle boeknummers van Raster. Miek Zwamborn had er op haar zolder een aparte boekenkast voor gereserveerd, waar ze keurig op nummer stonden. Ze hadden iets plechtigs én uitnodigends: ik kreeg zin om eindeloos door de duizenden teksten te bladeren die erin verzameld waren, een van de mooiste literaire collecties die ik ken. Bladeren mocht, maar liefst wel een beetje efficiënt: we moesten een flink aantal teksten scannen om één voor één op tijdschriftraster.nl te plaatsen. De rest van de zaterdag waren we zoet met teksten van Giorgio Manganelli, Danilo Kiš, Jacq Vogelaar en vele anderen voorzichtig op de scanner te leggen, door de tekstherkenner te halen, en geduldig van alle scanfouten te ontdoen. We mochten alleen teksten publiceren van auteurs die toestemming voor publicatie hadden gegeven. Goddank was er één nagenoeg onuitputtelijke bron waaruit we konden putten: de verzameling essays en vertalingen die Jacq Vogelaar (1944-2013) voor Raster had gemaakt.

Dit speelde zich af in 2012, kort nadat ik redacteur van Terras werd. Ik heb nog enige tijd met regelmaat teksten publicatieklaar gemaakt voor tijdschriftraster.nl. Het nam ongelofelijk veel tijd in beslag, maar ik hield ervan. Voor ons wetenschappelijke werk grazen mijn collega’s en ik in een ongelofelijk tempo digitale tekstcorpora af: soms passeren per dag tientallen ingescande krantenberichten, posters of literaire teksten mijn oog. Nu moest ik mijn leessnelheid aanzienlijk vertragen en letten op alle details. Het drong tot me door dat alle teksten die gescand online staan door mensenhanden zijn gegaan. Ongetwijfeld zijn er ook efficiënte scanapparaten aan te pas gekomen, maar er zijn hoe dan ook mensen geweest die die apparaten bediend hebben en die de scans uitgevlooid hebben om ze zo foutloos mogelijk te krijgen.

 

*

Ik moest regelmatig aan deze scan- en correctiesessies denken tijdens het lezen van Woekering en weigering. Metamorfosen en identiteit in het werk van Jacq Vogelaar, een artikelenbundel onder redactie van Hans Demeyer en Sven Vitse. In de eerste plaats speelt de Jacq Vogelaar die ik vanaf 2012 beter leerde kennen een hoofdrol in deze bundel: de onverzadigbare essayist, samensteller, vertaler en liefhebber van de vertaalde literatuur. Het is hard nodig die kant van zijn schrijverschap te belichten, zo benadrukken ook de samenstellers in hun inleiding bij het boek. Het beeld van Vogelaar in Nederlandstalige literatuurgeschiedenissen is versteend: er is vooral aandacht voor zijn vroege periode, de tijd waarin hij uitdagend experimenteel proza schreef en stekelige beschouwingen vanuit een neomarxistische overtuiging. Veel minder weten we van zijn talloze recensies voor De Groene Amsterdammer uit de jaren tachtig en negentig, van zijn vertaalwerk en van zijn poëzie. Op die drie aspecten van zijn werk gaan respectievelijk Sven Vitse, Ton Naaijkens en Johan Sonnenschein in Woekering en weigering in.

Een tweede reden om aan onze scansessies terug te denken was het feit dat het in Vogelaars oeuvre onophoudelijk over de lezer gaat. Vogelaar streefde in zijn werk uit de zestiger en zeventiger jaren naar niets minder dan een bewustmaking en emancipatie van de lezer. Misschien was het onmogelijk om de door burgerlijke categorieën gevormde bril te breken die alle mensen op hebben wanneer ze de wereld bekijken en boeken lezen. Maar op zijn minst moest die bril nu en dan af kunnen – en dan zou de lezer plots ontdekken zonder brillenglazen veel scherper te kunnen zien. Een artikel als dat van Maria van Leeuwen en Sven Vitse in Woekering en weigering, over de zelfreflexieve blik in Vogelaars kunstbeschouwingen en zijn roman Alle vlees, laat zien dat hij vanaf de jaren tachtig minder ideologiekritisch redeneerde, maar een principiële tegenstander bleef van het ‘geconditioneerde kijken’. Zo’n nieuwe, ontwende blik op teksten had ik mezelf ook moeten aanleren voor mijn correctiewerk op tijdschriftraster.nl: globaal kijken was er niet meer bij, ieder woord moest kritisch worden gewogen.

Maar de belangrijkste reden om in gedachten terug te gaan naar onze scanarbeid was precies omdat het arbeid was geweest, (deels) fysiek, geduldig en precies werk. (Geen zwáár werk, uiteraard.) Dat begrip arbeid vormt de stevige onderbouw bij Jacq Vogelaars oeuvre. De inleiding van Woekering en weigering heeft ‘Schrijven als taalarbeid?’ als titel en dat is zeker gezien het werk uit de jaren zestig en zeventig goed te begrijpen. In die tijd ontwikkelt hij, onder meer in essays in de eerste reeks van Raster, een ‘materialistiese literatuurteorie’ om het gereedschap van de schrijver beter te begrijpen. Het is gemakkelijk om zijn ideeën vanwege die gedateerde spelling als achterhaald af te doen, maar ze zijn juist verbluffend scherp en consistent. Kort en goed pleit Vogelaar ervoor dat schrijvers hun taal inzetten als productiemiddel ten dienste van het collectief – een gedachte die hij onder meer aan de door hem gebloemleesde Walter Benjamin ontleende. De revolutionaire schrijver doet als het ware ontdekkingen die ten dienste komen van de hele schrijvende en lezende (proletarische) gemeenschap: taalinstrumenten die hen helpen om de burgerlijke uitdrukkingsmiddelen te doorzien en te bekritiseren. Experimenteel schrijven was voor Vogelaar daarmee ten diepste met zijn neomarxistische overtuigingen verbonden.

Met deze ideeën was Vogelaar weliswaar de meest doortimmerde en best belezen neomarxistische schrijver van Nederland, maar hij stond bepaald niet alleen met zijn fascinatie voor arbeid. In de ‘tien rode jaren’, zoals Antoine Verbij de periode 1970-1980 noemde, waren niet alleen vakbewegingen heel sterk, havenstakingen relatief succesvol en de CPN behoorlijk hip. In intellectuele kringen bestond ook wetenschappelijke en literaire interesse voor arbeid(ers). Poetry International ondersteunde de arbeidersliteratuur, er bestond een Bond voor Wetenschappelijke Arbeiders, zelfs de vrij behoudende Gids bracht een nummer over arbeid uit. In 1979 nog ging Vogelaar met onder meer Klaas Wellinga en Lidy van Marissing in discussie over hoe de arbeidersliteratuur eruit zou moeten zien. Achteraf gezien kwam de discussie te laat: in de vroege jaren tachtig verloor het consequente communisme in een hoog tempo aan aanzien en geloofwaardigheid. Aanknopingspunten voor deze omslag, die zich ook bij Vogelaar zelf voltrok, biedt de intrigerende interpretatie van Vogelaars literatuuropvattingen door Maria van Leeuwen en Sven Vitse. ‘Deze aandacht voor het tussengebied tussen vorm en vormeloosheid, op de grens van de betekenisvorming, ontwikkelt Vogelaar in zijn essays over de beeldende kunst van Francis Bacon en over het proza van Samuel Beckett,’ schrijven zij. ‘Ze markeert de overgang van een marxistische en avant-gardistische poëtica, in de jaren zestig en zeventig, naar een veeleer modernistische esthetiek in de loop van de jaren tachtig.’

 

*

In 2014, al na twee jaar, vertrok ik bij Terras. De reden daarvoor was in het licht van dit essay bezien vrij ironisch: ik had er geen tijd meer voor. Mijn wetenschappelijke ‘arbeid’ ging zoveel vragen dat ik lastig veel onbetaalde tijd voor Terras en Raster kon vrijmaken. De hedendaagse wetenschap waarin ik me aan het inwerken was vraagt een onophoudelijke ‘investering’ – ja, in die termen spreken we erover – van (over)werk en ‘kennisproductie’. Wie een duurzame en vaste(re) baan op de universiteit wil, moet ‘prioriteiten stellen’. Sommige beleidsmakers hebben het liefste dat je je vooral op de Engelstalige wetenschappelijke toptijdschriften richt.

Het is daarmee de afgelopen decennia almaar moeilijker geworden om boeken en artikelen uit te brengen voor een minder gespecialiseerd publiek, geschreven in het Nederlands – en het uitgeversklimaat helpt daarbij niet mee. In de jaren zeventig al behoorde Vogelaar tot de krachtigste critici van concernvorming en schaalvergroting van de uitgeverijen: progressieve schrijvers als hij vreesden dat experimentele, niet-populaire literatuur almaar meer onder druk zou komen te staan. Achteraf bekeken was er in die tijd juist uitzonderlijk veel ruimte voor progressieve uitgaven, minder bekende vertaalde schrijvers en experimentelen. De grote efficiëntieslag en verzakelijking zouden pas volgen in de jaren negentig en daarna. Inmiddels durven uitgevers zich nauwelijks meer aan artikelenbundels te wagen, laat staan diegenen onder hen die zich niet op een wetenschappelijk publiek richten. Daarom is de zogeheten SEL-reeks van (de Gentse academische uitgeverij) Academia Press, waarin Woekering en weigering als het elfde deel verschenen is, ook zo bijzonder. Hierin worden diepgravende studies voor een wetenschappelijk en breder geïnteresseerd publiek gepubliceerd, gewijd aan tegendraadse auteurs als Willem Brakman, Ivo Michiels en Willy Roggeman. Sommige delen hebben een cultuurhistorische insteek, zoals Het lab van de sixties (deel 8), maar de meeste concentreren zich op het samenbrengen van gedegen, diepgravende tekstanalyses. Ook dat is in de huidige wetenschap een uitzondering geworden: review- en subsidiecommissies zijn vaak met een cultuurhistorische of sociologische wetenschappelijke aanpak gemakkelijker over de streep te helpen.

Woekering en weigering is in de eerste plaats een tekststudie. Zo opent het boek na de inleiding met vier diepgravende interpretatieve stukken: over de vroege prozawerken De komende en gaande man en Anatomie van een glasachtig lichaam (door Bart Vervaeck), over documentaire sporen in het verhaal ‘Ik in kapitaal’ (door Lieselot De Taeye), over Vogelaars roman Raadsels van het rund in het licht van Dick Raaijmakers’ geheimzinnige dichtbundel De methode (door Camille Borgeus), en over de verraderlijk complexe werken van Vogelaar in de jaren tachtig en negentig (door Sander Bax).

Het zijn stukken die om geduldige lezing vragen – gelukkig maar. Wat gemakkelijk gaat, moet je wantrouwen, zoiets zei de Britse journalist Oliver Burkeman eens op het filosofiefestival Brainwash. Hij verzette zich in zijn lezing tegen de hedendaagse obsessie met efficiëntie en snelheid, die er bijvoorbeeld voor zorgt dat we nauwelijks meer over onze financiële transacties nadenken (alles gaat contactloos of automatisch). Vogelaar zou het roerend met hem eens zijn. Ook hij verzette zich tegen de onophoudelijke, niet te stoppen dynamiek in de wereld, de gedachteloosheid en het gemak waarmee (on)waarheden in de wereld worden rondgepompt. Het is, zoals Bart Vervaeck mooi duidelijk maakt in zijn analyse van de vroege werken, ‘de dynamiek van land, leger en bedrijf, en impliciet van de laatkapitalistische consumptiemaatschappij.’ Precies om die efficiënte loop van betekenis- en ideologieproductie te stoppen moeten boeken weerbarstig zijn, net als de nouvelle vague-films die Vogelaar in zijn romans uit de jaren zestig als voorbeeld neemt.

Vervaecks opmerking over de ‘laatkapitalistische consumptiemaatschappij’ deed me tijdens het lezen opveren, net als de eerder geciteerde opmerking van Van Leeuwen en Vitse over Vogelaars politieke én poëticale omslag in de vroege jaren tachtig. Zulke interpretaties, die Vogelaars werk in een breder politiek-cultureel verband plaatsen, zijn relatief schaars in het boek. Er worden weliswaar vaak vergelijkingen getrokken in het boek: zo legt Borgeus als gezegd Vogelaar naast Raaijmakers, vooral waar het hun visie op (tekst)machines betreft, en plaatst Arnout De Cleene Vogelaars denken over ‘gestoorde literatuur’ tegenover de traditie van art brut. Toch krijgen we in deze bundel verrassend weinig van de lichamelijke, ‘niet-papieren’ Vogelaar te zien. Hij verschijnt eerder als een discoursproducent van formaat, iemand die onophoudelijk verbluffende inzichten en haarscherpe vertalingen aflevert, maar die ook wel een beetje in een vacuüm opereert. Zelden zien we hem handelen op de bladzijden van dit boek. Zelden zien we hem daadwerkelijk met iemand in gesprek.

 

*

Het zou onterecht zijn om de auteurs en samenstellers van Woekering en weigering daarop af te rekenen. Bijzonder aan dit boek is juist dat het een demonstratie geeft van wat het oplevert als een ‘moeilijk’ auteur door gedreven tekstanalytici wordt besproken, in een tijd waarin er in de schoolklassen en collegezalen steeds minder ruimte voor close reading bestaat. Sommige essays zijn zelf een beetje grillig – precies zoals Vogelaar het zelf graag gezien zou hebben. Precies die weigering om te conformeren aan de regels van een gestroomlijnd academisch betoog maakt de waarde van deze studie uit.

Dat neemt niet weg dat het boek nieuwsgierig maakt naar onderbelichte aspecten van Vogelaars leven en werken. Met name over de arbeidende man zelf komen we weinig te weten, en dat is een aspect dat ook in andere teksten over Vogelaar weinig aandacht heeft gekregen. In de ultrakorte biografie die Demeyer en Vitse opnemen in hun inleiding, lezen we dat Vogelaar in de kritische studentenbeweging van de tweede helft van de jaren zestig actief was en tussen 1971 en 1975 bij verschillende opleidingen werkte: de universiteiten van Delft en Amsterdam en de kunstacademie in Arnhem. Zijn rol in deze tegenculturele milieus – het was aan de Universiteit van Amsterdam héél onrustig in de late jaren zestig en vroege jaren zeventig – is bij mijn weten nooit goed beschreven.

Bij mijn onderzoek naar literatuurbeleid en protest vanaf de jaren zestig kom ik Vogelaar vaak in dat soort verrassende, ‘praktische’ rollen tegen. Ik ontdekte dat hij in het architectuur- en woontijdschrift Wonen (1969) een ideologiekritische lezing publiceerde van de conservatieve koers van de eerdere jaargangen. Hij dook op als actieleider van het Tweede Schrijversprotest (1970), onder meer bij een leengeldactie waarbij hij bibliotheken verzegelde onder het motto ‘Wie hier een boek leent is een dief’. Hij gaf theaterworkshops aan jongeren, waarbij hij die jongeren zich bewust probeerde te laten worden van hun maatschappelijke positie. En hij schreef diverse recht-toe-recht-aan socialistische strijdliederen, onder meer voor de elpee Voor Vietnam van strijdkoor Morgenrood.

Bovenal speelde Vogelaar een vooraanstaande rol bij de Vereniging voor Letterkundigen (sinds 2017: Auteursbond) en het Fonds voor de Letteren (sinds 2010: Nederlands Letterenfonds). In de jaren zeventig was hij bestuurslid van de VvL, in de jaren tachtig van het Fonds. Hij was niet weg te denken, omdat hij een van de consequentste verdedigers was van het recht van de schrijver om onpopulair werk te maken. Subsidies moesten ervoor dienen om schrijvers van een bestaansminimum te voorzien, zodat ze in de gelegenheid werden gesteld om niet louter voor de markt te werken, maar tijdrovende projecten aan te gaan waarbij een goede verkoop niet gegarandeerd was. Uiteraard verdedigde hij daarmee óók zijn eigen belang, want hij was precies zo’n schrijver voor wie de topbeurs die hij ontving noodzakelijk was om te kunnen blijven voortbestaan. In 1986 leidde zijn dubbele rol als Fondsbestuurder én topontvanger tot controverse, na een vlijmend HP-artikel van Max Pam over belangenverstrengeling. Vogelaar zag zich hierdoor verplicht om uit het bestuur te stappen.

Het is een tekenend moment in de geschiedenis van schrijverssubsidies in Nederland: na een periode waarin auteurs een stevig stempel drukten op het literatuurbeleid kwam er nu langzaamaan een einde aan de bepalende rol van de schrijvers zelf binnen het Fonds. De organisatie raakte verder geprofessionaliseerd en gereguleerd. Het is vreemd dat deze episode – die trouwens eenvoudig in de kranten na te lezen is – feitelijk nog nooit is onderzocht, behalve in een boeiende UvA-masterscriptie van Leon Doedens.

Jacq Vogelaar was dol op gaten en twijfels. Niet alleen wat gemakkelijk was moest met wantrouwen worden bezien, maar ook wat perfect gesloten en onveranderlijk leek. Hij was er met zijn romans en kritieken telkens op uit om systemen open te breken, stokken in wielen te steken, te problematiseren. Woekering en weigering had ook gerust Hiaat en hapering kunnen heten. Maar deze lacune in het onderzoek naar Vogelaar – het gebrek aan kennis over zijn rollen van demonstrant, workshopleider, liedjesschrijver, bestuurder – moet toch beslist worden gevuld. Het pad naar een meer biografische en cultuurhistorische interpretatie wordt aan het slot van Woekering op weigering al opengelegd: in het schitterende slotstuk verbindt Johan Sonnenschein een secure interpretatie van Vogelaars poëzieparcours met een respectvol biografische leeswijze. Ik zie uit naar het vervolg.

Over de auteur:

Laurens Ham is literatuurwetenschapper, essayist en dichter. Hij werkt als universitair docent Moderne Nederlandse Letterkunde (Universiteit Utrecht) aan een Veni-onderzoek naar de rol van schrijvers in het literatuurbeleid. Daarnaast schrijft hij een boek over Nederlandstalige protestliedjes sinds 1966. Eerdere publicaties waren Door Prometheus geboeid (studie, 2015) en Mijn grote schuld (poëzie, 2017). In november 2018 verschijnt onder co-editeurschap van Elice de Gier Zijnsvariaties. Verbovelden, een postume dichtbundel van Sybren Polet.