thema:

We gingen

Vertaling:

Mijn broer droeg lakschoenen toen hij door ooms en tante naar de trein werd gebracht waarmee we wegreden, en in die zwarte lakschoenen, die hij aan de voeten van de elegante kuurgasten altijd had bewonderd, had hij het koud toen we over de grens, over de Brennerpas, terug naar het Duitse Rijk werden gebracht.

We waren de kinderen van een voormalige hotelconciërge, dus de schoenpoetser van het hotel en later de ontslagen hulptuinier in het kuurpark.

We waren dommeriken die meenden dat wat ze deden juist was omdat de meeste mensen rondom ons in het land zo praatten. En enkelen van hen ontpopten zich later tot goed functionerende beulen en vaderlandslievende moordenaars.

Ik hoor mijn vader schreeuwen: ik heb een bok geschoten! Ik weet niet waarom die zin in mijn kop bleef rondspoken, een van de weinige zinnen van mijn vader, die ik me herinner. Ik hoor het mijn vader uitschreeuwen en hoor deze zin en zie een bruine commode met laden, zie mijn vader en het meubelstuk dat niets met deze zin te maken kon hebben, zie geen kamermuur en geen ander voorwerp, zie ook geen andere persoon, hoewel vermoedelijk andere personen – mijn moeder, mijn broer en zussen – vaders publiek moeten zijn geweest, want tegen mij, een jongen van vier, zal hij die zin niet hebben gebruld, en ik kan me slechts die gebrulde woorden herinneren, geen gezichten, niet het gezicht van een zus of van mijn broer, niet het gezicht van mijn moeder, ook geen andere zin die door mijn vader of een ander nog zou zijn gezegd. Ik heb een bok geschoten: die zin droeg ik mijn leven lang mee, de langste tijd zonder naar de betekenis ervan te vragen. Hij woog niet op me, die zin, maar eigenaardig genoeg vergat ik hem ook niet. Ooit werd me als volwassene de betekenis van die zin duidelijk, mijn vader was toch nooit een jager geweest, en als hij een bok geschoten had, dan bedoelde hij daarmee een zware vergissing die hij had begaan, iets waar hij samen met ons was ingelopen: de optie voor Duitsland.

Mijn broer vertelde me tientallen jaren later hoezeer vader spijt had van die beslissing, hoe groot de ontgoocheling was geweest, hoe ongelukkig vader en moeder in den vreemde, in de toenmalige Ostmark van het Rijk in Graz, waren geweest.

Ik heb altijd gedacht dat ik mooie kinderjaren had beleefd. Voor me een van de vele bombardementen te binnen valt, herinner ik me de bestofte brandnetels aan de oever van de rivier de Mur, die de zomer oud maakten en heet. Nooit gingen we in deze rivier zwemmen, het koude water schoot weg en leek ons zwart en ondoorgrondelijk diep, we konden ook niet zwemmen, maar de stenen waren groot en glad en ertussen lag met grind bedekt zand, het water kwam ergens vandaan en stroomde ergens naartoe; naar de rivier lopen was als naar het station lopen en de vertrekkende treinen achternakijken. In de zomer waren we altijd blootsvoets onderweg. Ik was niet ongelukkig, ik was een kind, ik was onbewust gelukkig in Graz, voelde me goed in den vreemde die voor mij mijn geboortestreek werd, ik wist toen ik vier was niets van de optie, het komt me voor dat ik dit woord als kind nooit heb gehoord, hoewel ik nu tegen mezelf zeg dat er thuis voortdurend over gepraat moet zijn, in Meran voor en na de stemming en in Graz tijdens en na de oorlog.

Ik heb niet geleden onder de optie, misschien wel onder de gevolgen, waarvan ik als kind niet kon weten dat ze de gevolgen van een politieke beslissing van mijn vader waren. We waren ongewenst, zei mijn broer later, in Graz waren we indringers. We waren verraders, zei mijn broer, voor de Steierse patriotten waren we verraders omdat we ons geboorteland hadden verlaten, omdat we Duitse grond aan de Italianen hadden overgelaten, en nu namen we de bezitters van de Steierse geboortestreek werk en woningen af en werden we spaghettivreters.

Ik verloor mijn vrienden, herinnerde mijn broer zich, die nog geen vijftien jaar was toen we naar het Derde Rijk emigreerden; al zijn vrienden heeft hij in Meran moeten achterlaten, ook zijn plek als leerjongen waarop hij slechts tien maanden trots had kunnen zijn, hoewel hij in het prille begin misschien zelfs enthousiast was vanwege het vooruitzicht te kunnen reizen, in een vreemde streek terecht te komen bij heel andere mensen, volstrekt andere dingen te kunnen beleven dan nu, en beloofd was er overigens veel, het paradijs, ze hadden gelogen tot ze zwart zagen, maar op het laatst had hij er flink genoeg van en had hij alleen thuis willen blijven bij zijn vrienden in Meran, zodat de ooms en tante hem naar het station hadden moeten brengen, escorteren bij wijze van spreken, kort voor ze vertrokken hadden zij, die niet voor Duits maar voor Italiaans geopteerd hadden, hem toevertrouwd aan vader op het perron.

Ik kan me niet herinneren dat ik ooit in Graz het woord thuislandverrader heb gehoord, misschien bij een ruzie een keer spaghettivreter, als we, mijn vrienden en ik, met elkaar vochten, toen misschien: spaghettivreter, zoals ik hen mostkoppen noemde, vrij naar de toen meest geliefde Steierse drank, het gegiste appelsap. Ik heb altijd vrienden gehad, alleen in mijn geboortestad was ik er niet, als opgroeiend kind, en zo heb ik tegenwoordig een geboortestad zonder vrienden uit mijn kinderjaren, maar een geboortestad zonder vrienden uit je kinderjaren is een half vreemde plek. De langste tijd van mijn leven heb ik dat niet beseft, wist ik niet hoe belangrijk vrienden uit je kinderjaren kunnen zijn. Ik maakte vrienden in den vreemde en daarom droom ik nu nog van dat niemandsland, van de plek waar ik dacht thuis te horen, waar mijn vrienden vandaan kwamen, en lange tijd merkte ik niet dat ik geen deel uitmaakte van waar mijn speelkameraden vanzelfsprekend bij hoorden, en omdat we na de oorlog terugkeerden naar het vroegere thuisland, dat voor mij iets onbekends was, verloor ik ook de vrienden van mijn kinderjaren in den vreemde. Ik ken tegenwoordig niet één van hun familienamen, ik herinner me slechts wat voornamen en kindergezichten, en hun kindergezichten bestaan niet meer, ik zou geen vriend uit mijn kinderjaren kunnen herkennen, hoewel ik er misschien al een ben tegengekomen.

Toen mijn vader op het station in Meran stond, om voorgoed met ons weg te rijden, droeg hij de overjas van zijn broer, een priester, een zwarte overjas met een zijden kraag, ik herinner me dat niet, maar mijn broer verzekerde later dat het om dezelfde overjas ging die ik had gekend zolang mijn vader leefde, vaders zondagse overjas, toen op het station in Meran was ik pas vier. Ik weet er bijna niets meer van, ik zie mezelf noch mijn moeder en evenmin mijn vader op het station in Meran staan, en niemand huilt en niemand schreeuwt op me in, niemand aait me, ik zie mezelf niet; mijn broer vertelde later dat ik die ochtend in januari een korte broek aanhad en wollen sokken, maar dat hij die al veertien was een lange broek droeg, een aardbruine lodenbroek, door onze tante genaaid, en dat mama toen al de tot haar enkels reikende wollen jas heeft gehad met de melkwitte ruitjes en de cacaobruine strepen, waarmee ze luttele jaren later samen met ons bij bombardementen de schuilkelder in was gevlucht.

Geen opwinding in mijn herinnering, geen zweem van een station, geen ijsberende vader, geen nervositeit, geen vragen waar mijn broer was gebleven. Misschien heeft mijn broer zijn herinnering verfraaid, misschien had de opwinding hem alleen innerlijk door elkaar geschud en stond hij op het station tussen ooms en tante reislustig te glimlachen of bibberend van de kou en angst voor avontuur, en waren onze familieleden afgunstig op ons, om het nieuwe, om het vreemde land, om het beloofde paradijs waar we naartoe reden, ik heb geen flauw idee.

Ik vroeg mijn broer tientallen jaren later: Waarom heb je je niet opgesloten in een toilet? Als je niet weg wilde van je vrienden?

Ik had me graag voorgesteld hoe mijn broer achter een plankenbeschot hurkte, ineengekromd, één bundel weerstand, knarsend van woede. Maar hij herinnerde zich geen toilet, geen muur waarachter hij zich zou hebben schuilgehouden.

Ik verlangde dat hij me over de grauwe houtvezels van het plankenbeschot had kunnen vertellen, waar hij in de donkerte van zijn schuilplaats naar had zitten staren. Maar hij had zichzelf nergens voor in veiligheid gebracht, hij wist niets af van grauwe houtvezels op een plankenbeschot.

We waren haveloze mensen, we reden weg zonder meubelen, we hadden al wat we meenamen in enkele kisten en dozen verpakt, zei mijn broer. Vermoedelijk vond mijn vader het niet gemakkelijk voor de afreis de meubelen die hij bij zijn huwelijk had gekocht in stukken te hakken, de kasten en ledikanten die we van bij het begin hadden. Ik denk dat niemand op het station in Meran ons in de trein heeft geduwd, ten hoogste mij, misschien heeft mijn moeder of mijn vader mij, die de kleinste en jongste was, over de ijzeren trap getild of misschien was ik eropuit op eigen kracht de trein te beklimmen. Mijn moeder moet toen al een behoorlijk bolle overjas hebben gehad, een gewelfde buik; als ik terugreken was ze zes maanden zwanger van mijn jongste zus.

Waarom reden we in hemelsnaam weg van ons geboortestreek, waarom vluchtten we een land uit waar al sinds tientallen jaren vreemdelingen uit de hele wereld voor hun plezier naartoe kwamen gereisd?

Over de auteur:

Joseph Zoderer werd in 1935 geboren in Meran (Zuid-Tirol). Hij noemt zichzelf een Duitstalige schrijver met een Oostenrijkse culturele achtergrond en een Italiaans paspoort. In autobiografische getinte romans en verhalen (o.m. Die Walsche, 1982) onderzoekt hij hoe vreemd de begrippen thuisland en identiteit zijn voor mensen die tussen twee culturen zijn opgegroeid. Foto auteur: Renate Röggla

Over de vertaler:

Erik de Smedt (1953) is criticus en literair vertaler, recentelijk: Marion Poschmann, Landschap van wilde geruchten. Gedichten (2015), Konrad Bayer, de peer en ander proza (2017), Ernst Jandl, poëzieklysma. (2017), Jean Paul, Gedachtegewemel (2018).