Blog | , november 27, 2014

WORTELS OF BLADERDEK? Over De benen van de hemel van Peter Theunynck

EENS GROEIT EEN BOOM UIT MIJ

Eens groeit een boom uit mij, en ‘k weet denwelke.
Terwijl mijn vleesch in lijmig vocht vervloeit
draagt hij, als gulden kandelaren, kelken
waar, in den killen daauw, Gods ooge gloeit.

Maar, zoo daar englen zijn (en steeds houdt wake
een krans van englen om den donkren tronk,)
die zich ter kelken laven, zie: zij smaken
de rotheid van mijn vleesch in hunnen dronk
.

Bovenstaand gedicht verscheen in 1926 in Karel van de Woestijnes spiritualistische bundel God aan Zee. Het is een getuigenis van een ik-figuur die hoopt dat een metamorfose tot boom hem dichter bij God zal brengen, maar die evengoed weet dat zijn aardse beperkingen dat transcendentale streven belemmeren. Als zodanig kleeft de metafoor hier een ambiguïteit aan die ook herkend kan worden in het christelijke discours, waarin de boom zowel met paradijs als zonde verknoopt is. Voor Van de Woestijne is het echter de zonde die overheerst: hoezeer de vochtige kelken ook het oog van God weerspiegelen, het is de smaak van rottend vlees die hier het laatste woord krijgt.

Misschien is het wat gratuit om een bespreking van Peter Theunyncks nieuwe bundel De benen van de hemel te beginnen met een gedicht van Van de Woestijne. Theunynck is immers des dichters biograaf en het ligt al te zeer voor de hand tot een onderlinge confrontatie van hun poëzie over te gaan. Toch vormen de verzen van Van de Woestijne een mooie ingang tot De benen van de hemel, omdat de boom daarin fungeert als het centrale beeld dat de samenhang tussen de afzonderlijke gedichten bepaalt. Ook in Theunyncks geval gaat het daarbij niet om een ondubbelzinnig beeld, zoals meteen blijkt uit het gedicht ‘Voor’ waarmee de bundel opent. Ik citeer er een deel van:

Voor de koningin op kroonloze dagen
beducht voor zo veel vallende luchters.

Voor de drinkebroer aan de beekrand
zich van geen kwaad bewust dat het kraakt.

De statige in het stadspark, zakmes pal in het hart.
De bochel gebukt over het bittere graf.

Die met decorumverlies. Laat maar vallen
denkt hij. De pannenlat in mijn straat.

Hierop volgen nog zes strofen waarin Theunynck het procedé doorzet: bij wijze van opdracht somt de dichter een grote variëteit aan bomen met menselijke trekken op. Het is een effectief begin van de bundel, omdat de dichter het beeld van de boom ogenblikkelijk aanwendt om verschillende spanningsvelden zichtbaar te maken. In de eerste (en meest opvallende) plaats is er natuurlijk het antropomorfisme dat de oppositie tussen natuur en cultuur ter discussie stelt, maar in de uitwerking van de metaforiek snijdt Theunynck ook ideologische contrasten aan. Zo wordt het onderscheid tussen hoge en lage sociale klasse gespiegeld in de ‘koningin’ versus de ‘drinkebroer’, waarbij de strofe met de koningin de bovenste laag in de ruimte van het gedicht inneemt.

Net als bij Van de Woestijne is de boom bij Theunynck dus meer dan een decorstuk. Een andere parellel betreft de religieuze connotatie die bomen bij beide dichters hebben, die in Theunyncks geval allicht het sterkst uit de titel van zijn bundel blijkt. Wie bomen aanduidt als ‘de benen van de hemel’, suggereert immers dat ze méér zijn dan aardse beplanting. In zekere zin verkrijgt de boom daarmee een sacrale status, maar tegelijkertijd wordt de religieus-metafysische dimensie door de gebruikte metafoor afgezwakt: wie de hemel stoffelijke benen geeft, meet de eeuwigheid een sterfelijk lichaam aan. Het is op dat punt dat Theunynck zich in mijn ogen van Van de Woestijne verwijdert: in De benen van de hemel geven bomen geen aanleiding tot religieuze reflectie, maar staan ze juist voor een diversiteit aan stand- en gezichtspunten. In dat verband denk ik dat het geen toeval is dat een van de weinige gedichten uit Theunyncks bundel waarin geen boom voorkomt over de wegebbende invloed van het katholicisme handelt:

Mijn tabernakels zijn geleegd.
Mijn kruisen omgelegd. Uit alle dorpen
ben ik heen. Ik leef niet meer.
Ik heb geen stilte om te spreken.
Ik beteken niets. Ik ben geschrapt.
Het woord is God vergeten.

Meer dan om de christelijke referentie – die ontegenzeggelijk in de taal aanwezig is – gaat het in de poëzie van Theunynck dan ook om de hemel als een weids uitspansel, waarbij de bomen gelden als het verbindende principe dat uiteenlopende plaatsen bij elkaar kan brengen. Illustratief daarvoor is de reeks ‘Sporen’, waarin we via Istanboel en Venetië van Antwerpen naar Londen worden gestuurd – met populieren en notenbomen als te volgen ‘spoor’.

In de meeste gedichten uit De benen van de hemel blijft Theunynck echter dichter bij huis. De openingscyclus heet ‘Nazaat’ en onderzoekt de plaats van het lyrisch ik in zijn familiegeschiedenis. Ik citeer het eerste gedicht, ‘Vader (I)’:

Een boom van een man is mijn vader.
Een boom van wortels en loof.
Takken vol bloeiende vogels.
Een bast rondom liefde en hoop.

Een leven lang groeien en schieten.
Het zomerde steeds in zijn hoofd.
Een hunker naar hoger en dieper.
Het zong er ‘de heer zij geloofd’.

Al is hij verweerd en verbogen,
geknot en geplaagd door de wind.
Al wankelt hij over zijn wegels
oud aan de hand van een kind.

Binnen in hem blijft het lente en licht.
Er zit iets in hem dat niet sterft.
Steeds wil het open. Nooit gaat het
dicht. Dat heb ik van hem geërfd.

In een interview met Jörg Pyl gaf Theunynck aan dat zijn vader aan Parkinson lijdt, wat het gedicht tot een hoogst persoonlijke ontboezeming maakt. Als gevoelslyriek werkt het gedicht ook wel, met name vanwege zijn ritmische vloeiendheid en doeltreffende antimetrieën (het is bijvoorbeeld betekenisvol dat de regels ‘oud aan de hand van een kind’ en ‘Binnen in hem blijft het lente en licht’ een grotendeels jambisch patroon doorbreken). Daartegenover staat wel dat Theunyncks taal niet vrij is van clichés, waarbij ik ‘Een bast rondom liefde en hoop’ en ‘Het zomerde steeds in zijn hoofd’ de grootste stoorzenders vind. Het is overigens een bezwaar dat relatief veel gedichten in De benen van de hemel aankleeft – ik denk aan regels als ‘Leve die kleine reus van een man’ (over kunstenaar Roel Jacobs) en de frase ‘Een reiziger ijsbeert’ (in een gedicht over een dierentuin). Een ander punt van aandacht lijkt mij Theunyncks behoefte aan herhaling: te vaak worden in zijn gedichten zinnen letterlijk hernomen.

Die kritiekpunten springen wat mij betreft des te meer in het oog, omdat Theunynck een poëtica lijkt te verdedigen waarin het gedicht bij voorkeur nooit afgerond is. Interessant in dat verband zijn de twee slotregels van ‘Vader (I)’. Aan de ene kant slaan die op de weigering van vader en zoon zich over te geven aan de dood, maar de passus ‘Steeds wil het open. Nooit gaat het / dicht’ kan ook als zelfreflexief gelezen worden. In dat geval verwijst ze naar het idee dat poëzie een kunstvorm is die geen sluitende interpretatie wil toelaten, maar altijd ‘open’ blijft. Ook ‘Familie’, het slotgedicht van ‘Nazaat’ dat is geïnspireerd door Gustave Van de Woestyne, sluit bij die gedachte aan:

Soms wordt een blad niet uitgeschilderd.
Soms vriest de lente dicht
nog voor ze juicht. Soms schreeuwt
het schrale, het onaffe meer.
Soms heeft een schilder minder
streken nodig voor een meesterwerk.

Het is intrigerend dat deze bundel met sterk ‘gesloten’ (want zeer direct communicerende en grammaticaal afgeronde) poëzie het ‘onaffe’ zo expliciet omarmt. Nog opmerkelijker in deze context vind ik Theunyncks slotgedicht, waarvan ik de drie slotstrofen citeer:

Ik lees een vrouw die zich weerspiegelt.
De huiverhuid wrijft ze met nazon in.

Ik lees de witrand met tastende vingers.
De rug is koel en glad. Ik lees

alleen nog tussen de regels. Dit is het
uur waarin zinnen ontwaken.

In zekere zin wordt hier – via het dubbelzinnige ‘zinnen ontwaken’ in de context van een vrouwenlichaam – een erotisering van het lezen bepleit: lezen doen we bij voorkeur tussen de regels, op een tastende manier waarin ook de verdwijnpunten van de tekst (de ‘witrand’) betrokken worden. Het is een standpunt dat de ideeën van Roland Barthes en Susan Sontag (en in het Nederlandse taalgebied Maaike Meijer) in herinnering roept: wie literatuur leest, moet niet streven naar een sluitende interpretatie die de tekst platwalst, maar op zoek gaan naar de scharnierpunten waar de tekst begint te wringen. In zo’n leeswijze staan galop en uitzaaiing centraal, of om het in de centrale metaforiek van Theunynck uit te drukken: in boompoëzie gaat het niet om basten en bladeren, maar om de vertakkende wortelstelsels onder de grond.

Over de breedte genomen staan er weinig gedichten in De benen van de hemel die hun tentakels echt uitspreiden, maar soms komt Theunynck wel degelijk met een ‘open’ gedicht. Ik vond ze met name in de tweede bundelafdeling, ‘In Flanders Fields’, waarin Theunynck het privaat-familiaire niveau uit ‘Nazaat’ verruilt voor het collectieve Vlaamse geheugen. Ook hier gaat dat geregeld gepaard met clichés (veelbetekenend is dat de cyclus met het woord ‘klaprozen’ afsluit), maar een gedicht als ‘Grootvader’ maakt veel goed:

Onder een olm tuimelde je uit het heelal
van een moeder. Wilgen wiegden je

tot je in luiers liep onder de iepen.

In je schoolbank propten nonnen je vol
Weesgegroeten. Landman werd je toen je wist

hoe de vork in de steel zat.

Kwamen de ulanen, floot jij Franse liedjes
onder de platanen. Passendale riep je terug.

Men had kreupelhout nodig.

Een ranke twijg rechtte je rug. Je hijgde
bij het hoofdbord in noten. Schoot in bloei:

appelboom vol blozend ooft.

Knoestig werd je later. Blad vol grafieken.
Goed voor het plankenhuis. En de grond die je bevrijdde.

Écht scharnierend wordt dit gedicht nooit – daarvoor is het allicht te anekdotisch. Écht onaf wordt het evenmin, getuige al te bewuste enjambementen (‘propten nonnen je vol / Weesgegroeten’) en rijmparen (‘ulanen’ / ‘platanen’). Er zijn echter wel degelijk passages waarin de wortel het wint van het bladerdek. De frase ‘Een ranke twijg rechtte je rug’, bijvoorbeeld, kan begrepen worden als de geboorte van Theunyncks moeder, voor wie zijn grootvader niet als kreupelhout ten onder wilde gaan. Ook de dubbelzinnigheid van het ‘bevrijdde’ in de slotregel houdt het gedicht open – en evenals Theunynck sympathiseer ik met de gedachte dat poëzie beter wordt, naarmate we er langer in kunnen blijven zwerven. Wie op de tast loopt, weet immers zeker dat hij in het woud verdwalen zal.

 

Peter Theunynck – De benen van de hemel. Wereldbibliotheek, 80 blz. €19,95

Over de auteur:

Jeroen Dera (1986) werkt aan de Radboud Universiteit aan een proefschrift over literaire kritiek in de niet-papieren media radio, televisie en internet. Daarnaast schrijft hij regelmatig over hedendaagse poëzie in verschillende literaire tijdschriften. Dera is kernredacteur van 'Dietsche Warande & Belfort', bestuurslid van de Jan Campert-stichting en lid van de Adviescommissie Poëzie en Essay van het Vlaams Fonds voor de Letteren. http://www.jeroendera.nl