De tong
(voor Christa Wolf)
God schiep het varken, schrijft een kollega, dat
Leefde gevaarlijk, omdat het rozig was
En zacht van vlees, zodat iedereen het at
Tot het wratten kreeg, eelt, stekels
En, zo gemuteerd, van louter harnas niet
Meer lopen kon, hyena’s vraten de rest. Zeggen
Wil mijn kollega: Weerloos is de mens
Dus vindingrijk, bedrijvig, heeft liefde nodig
Zijn naaste zelfs, maar weerloos
Zijn maakt moe, moezijn vraagt om veiligheid
Die orde verlangt, orde schept chaos
Die straffere orde oproept, ingemetseld
Zijn wij veilig en dood. Waarom zegt hij dat niet?
De tanden in de tong. Spreken, ach hoe.
(januari 1979)
Richard III
Van moord tot moord de weg naar boven, boven
Staat niemand in de weg, men is het zelf
En moet naar onder moorden, elke dolk
Is omkeerbaar en moet met zeven dolken
In toom gehouden, opdat hij toch niet omgekeerd
En zeven dolken verlangen negenenveertig
De dolk van de dolk z’n dolk, en tongen zijn
Omdat ze dolken richting geven, dolken
Het zicht van de top is de blik in de afgrond
En alle dode tongen, denkt men, spreken
(juni 1977)
Petrarca blij met z’n habijt
Ze wisselen van petten sneller dan je denkt.
En wil je blootshoofds verder, dan krijg je klappen
Op je kop, en haaruitval en vuile grappen.
Trek liever – voor je kaalheid wordt herkend
En gauw, je pij aan, de kap tegen de storm
Diep in ’t gezicht, de neus hoogop, getrokken.
Snuffel in ’t donker onder paapse rokken –
Wanstaltig past toch prachtig voor de vorm.
Waar ‘k ademhaal, daar geurt het naar de goot.
Wasem uit: de walm die van de richel stuift.
Mijn gok, die onder het habijt al onraad snuift,
Het tuig hijgt achter mij en wenst me dood:
Toen ik nog jong was, wilden ze verlinken,
Berechten nu. Wat blijft, is hoe ze stinken.
(1996)