Waar de honden onze zielen leiden
in de koude schemer van het noorden,
op de vlakte van het dode gras, zinken wij
daarginds, aan gene zijde, weg onder de grond.
Ay, ik dwaal nu rond, beangst,
ontvleesd, in schimmig licht;
de hond gaat voor mij uit – een straffe wind
snijdt kil als lavaglas in mijn gezicht.
Ons lot ligt vast als wij ter wereld komen.
Wij dalen af en moeten vier jaar dolen
tussen uilen, spinnen en geknakte wezens in de nacht.
Ik zing een klaaglied op de Oever van de Negen Stromen.
De duisternis verdicht, ik doorwaad
de Negen Wateren tot waar de god
Mictlantecuhtli in de poort van de verdwijning
met zijn vrouw al op mij wacht.
Ay, zijn ogen puilen, nachtkijkers
waarmee hij de verdoolden messcherp ziet.
Voor de poort van de verdwijning
is een laatste, flauwe lichtschijn nu gedoofd.
Het … lees meer →