thema:

´Die ich rief, die Geister, / werd’ ich nun nicht los…’

Een paar vertaalde gedichten bij het thema werktuig… En wat was een werktuig ook al weer?
Sommige woorden zijn lastiger te observeren dan atomaire deeltjes. Je gebruikt ze, en dat werkt, maar zodra je erbij stilstaat verschieten ze van kleur, beginnen te trillen als een spin in een verstoord web, oscilleren tussen wezenloze abstractie en de steriele nauwgezetheid van de schoolmeester.
Voor de primatensoort homo faber kan vrijwel alles worden ingezet als stok om een banaan te bemachtigen. Er zijn maar een paar ultieme dingen, de zogenaamde Vrije Wil, God, De Lust en de Liefde, die verondersteld worden aan die drang te ontsnappen.
Voor andere eventualiteiten hebben we altijd nog het apparaat, de machine, het gereedschap, het gerei, het orgaan, het instrument, de prothese achter de hand…
Al piekerend dienden de teksten van Buri, Murray, Hodgins, Goethe en Segalen zich min of meer spontaan aan. Een familie van stemmen, met raakvlakken, contrasten, hier en daar iets aanvullends. Zij, mijn vertrouwde dichters, zijn ook mijn Slechte Werklui, om met Segalen te spreken. Ze vormen geen panel voor een debat, geen representatieve steekproef, en brengen gezamenlijk niets in kaart – hoogstens het verdwijnpunt (westerse romantiek, pre- en post) van een bepaalde literaire horizon.
Goethes ballade De tovenaarsleerling (uit 1794) is een indringende parabel over de magie van het werktuig, het werktuig van de magie, over heersen en beheerst worden. Ondanks zijn onafscheidelijke geologenhamertje en wetenschappelijke ambities stond Goethe zeer argwanend tegenover de stormachtige technologische ontwikkelingen van zijn tijd. Zijn Farbenlehre is bijvoorbeeld een éénmanskruistocht tegen de boze tovenaar Isaac Newton, die hij ervan beschuldigde de natuur met zijn meetinstrumenten te martelen. En in Wilhelm Meisters Wanderjahre verzucht een personage, de directeur van een katoenfabriek: ‘Al dat hand over hand toenemende machinegeweld boezemt me angst in. Het is als een onweer dat op ons afrolt, langzaam, langzaam; maar het is een weg ingeslagen, het komt en het zal ons treffen.’
De onderhuidse, waarlijk hypodermale dreiging in het werk van de Australische dichter Philip Hodgins (1959-1995) is van een andere orde: sinds er in 1983 leukemie bij hem werd geconstateerd, met een van jaar tot jaar, van maand tot maand bijgestelde levensverwachting, balanceerde hij ook in zijn poëzie onafgebroken op het scherpst van de snede. De rode lak op de ‘wisselbrief’ van de injectienaald, de rode harstranen van gevelde eucalyptusbomen vormen het zegelmerk, de bloedige voetafdruk van zijn muze. Voor Hodgins, atheïst en stoïcijn, was het werktuig een zwaard van Damocles, en een wrede accolade.
Les Murray, aartskatholiek maar uiterst aards dichter, was bevriend met Hodgins en bewonderde zijn werk als geen ander. Ook Murrays gereedschap bezit ergens wel een symbolische dimensie, en iets van de dubbelzinnigheid van Baudelaires beroemde regel ‘Ik ben de wonde, én het mes’ klinkt zelfs in zijn uitbundige Keukenmessendanssonnet nog mee, maar toch valt op hoezeer Murray – vergeleken met haast al zijn collega’s – het ook ‘afkan’ zonder boodschap of metafysische resonantie. Wie anders weet een nederig landbouwwerktuig zo aanstekelijk te bezingen als hij?
In zijn Stèles (Peking, 1912) liet de Franse dichter Victor Segalen zich inspireren door de rechtopstaande stenen schrifttabletten die men her en der in het oude China kon aantreffen. Ze gaven, zoals Segalen in zijn voorwoord schrijft, ‘een feit, een wil, een aanwezigheid aan’. De stèle van ‘De slechte werklui’ opent een perspectief waarin een typisch westers esthetisme en een van de kardinale deugden van de Tao – niet handelen – elkaar de hand schijnen te reiken. Het Chinese bijschrift is een citaat uit de Shijing: ‘Ofschoon ze zeven hemelse oorden doorlopen, weven ze niet één mooie lap zijde’.
Het ‘Refrein’ van de Duits-Joodse dichter F.W.Buri (1919-1999), die zijn voornaamste werk tijdens en na zijn onderduiktijd in Nederland schreef (en publiceerde bij de Amsterdamse Castrum-Peregrini-Presse), is in zijn geraffineerde eenvoud eigenlijk nauwelijks vertaalbaar. ‘Schuhe zum gehen’ – luidt de eerste regel! Maar misschien dat er in mijn Nederduitse bewerking toch net genoeg overblijft, van een liedje waarvan ik de woorden graag mag neuriën bij hantering van mijn eigen huis-tuin-en-keukenwerktuigen, zoals daar zijn tandenborstel, stofzuiger en bandenlichter: ‘Und dann einen tisch und ein licht / Und ein reines papier zu einem gedicht.’

Over de auteur:

Maarten Elzinga (1957). Recente vertalingen: Victor Segalen Brieven uit China (2010), Patrick Modiano In het café van de verloren jeugd (proza, 2008) en Robert Grey Grasschrift (poëzie, 2007). Van Les Murray verscheen eerder in zijn vertaling Slabonenpreek (1997). Zijn Les Murray-bloemlezing, De planken kathedraal, verscheen in 2013 bij De Harmonie.