thema:

Geklauwde nagels

Vertaling:

Lilla en ik namen dus de trein naar Brooklyn, naar Coney Island, en ik sloeg steil achterover van verbazing, want de kust daar leek sprekend op een uitgestrekte Russische buitenwijk in jaren-vijftig-stijl. Er wonen inderdaad alleen maar Russen in die buurt, en die zitten dan in van die smoezelige Russische restaurants, waar je authentiek sponzige gepaneerde aardappels kunt krijgen, met rubberachtige kip en waterige maïs, en natuurlijk sloten vodka. En daar zitten die dronken Russen dan op hun strand vol afval in hun minuscule zwembroekjes, met een droevige blik te staren naar de grote Atlantic.

De oceaan lag voor ons te glimmen als een stroperige massa van gesmolten staal gehuld in zware nevelen, waar de verblindende zonnestralen moordlustig doorheen drongen. Er was niets dat contouren liet zien. De grenzen vervaagden. Wat overbleef waren eindeloze nuances tussen platinawit en vaal diepgrijs.

Urenlang zaten we op het strand, ondergedompeld in de zeegeur, met ons verstand op nul te rommelen met de steentjes. We konden niet vermoeden dat dit de laatste uren waren van onze onaantastbaar lijkende intimiteit. Dat een twaalf jaar oude vriendschap zich met de zonsondergang voorgoed uit ons leven terug zou trekken. Twee dagen later werd Lilla verliefd op een knettergekke indiaan uit Equador, die behalve cocaïnehandelaar ook goddelijke koning was, maar niettemin lid wilde worden van de Communistische Partij of een aanverwante organisatie. Hij haalde Lilla ertoe over om haar comfortabele baantje als programmeur op te geven om zich geheel op de verlossing van de wereld te kunnen concentreren. Ze belde me daarom in het Engels op en sprak met een krakerige stem als een automaat in mijn telefoon dat ik haar met rust moest laten, want ik was haar moeder niet, en zelfs als ik dat wel was zou het niet uitmaken, want er was maar één god en dat was Tupac Amaru.

Als vervolg op deze massahysterie schreef ik Lilla een brief waarin ik haar voor een hoop geleipudding uitmaakte. Gelukkig werd de brief haar bezorgd op een moment dat de god Amaru er niet was, want ze belde me op en kwam zelfs meteen naar mijn woning in de 181ste straat toegesneld, waar ze me een uur lang achter elkaar bleef smeken om haar te verstoppen, want die kerel wilde een prostituee en cocaïnehandelaar van haar maken, maar op z’n minst zou hij haar vermoorden. Ze strompelde heen en weer als een opgejaagd, gewond hert, terwijl ze voortdurend langs me heen keek. Alleen van opzij lukte het me soms haar blik te vangen, terwijl haar ogen als een troebele waterplas worstelden met deze dodelijke kolk genaamd Amaru. Hij had al haar schilderijen kapotgesneden en op straat gegooid, daarna de foto’s van haar familie verbrand en vervolgens die van mij, na mij eerst tot in het zevende geslacht vervloekt te hebben. Daarna dwong hij haar om samen met hem een plechtige eed op de duivel te zweren en begeleid door andere demonische rituelen een aantal planeten in naburige melkwegstelsels te bezoeken.
‘Ik kan er niets aan doen,’ stamelde Lilla met een ijzige adem en klauwde haar nagels in mijn muur, ‘maar vanaf nu bestaat voor mij alleen het transcendente. Eindelijk heb ik Doctor Faustus begrepen.’ Ze rende naar buiten om te bellen en kwam terug om te melden dat ze elkaar gingen ontmoeten in het restaurant van Hotel Plaza. Als Lilla zwijgend een rode roos op tafel zou leggen, betekende dat volgens hun afspraak dat ze het definitief uit wilde maken. Hij had beloofd geen poging te zullen ondernemen om haar van dit voornemen af te brengen.
‘Kon je het niet telefonisch uitmaken?’ wierp ik tegen.
Maar Lilla keek me aan alsof ze een ganzenhals ging doorsnijden, dus ik begreep dat mij niets anders te doen stond dan me in gesloten formatie terug te trekken in de rol van figurant. Ik moest Lilla de kans geven zelf te bepalen hóe ze zelfmoord wilde plegen, evenals zij mij dezelfde vrijheid garandeert wanneer ík mezelf eens volgens dienstregeling onderuit wil halen.
Na een week belde ze op om te melden dat de kerel gearresteerd was, en inmiddels tot zeven jaar veroordeeld, want ondertussen was er al een proces tegen hem aan de gang vanwege vijf kilo cocaïne die hij uit Columbia had ingevoerd. Ze wist zich geen raad, want de kerel belde haar elke dag uit de gevangenis per collect call. Ze was bang dat haar telefoon afgesloten zou worden, aangezien ze zo’n rekening nooit kon betalen. En die vent wilde haar overhalen om courtisane te worden bij die ene Franse Madame in Upper East Side, zodat ze van het binnenstromende geld een advocaat in konden huren die hem uit de gevangenis zou krijgen.
‘En jij hoort dit allemaal maar aan?’ vroeg ik, niet langer in staat mijn afschuw te verbergen.
Toen gooide Lilla de hoorn erop. New York was dood. Al waren de huizen nog zo hoog, de avenues nog zo breed, ze konden mij niet meer verheffen, ik kon mijn vleugels niet meer uitslaan. Dit alles had alleen zin als achtergrond van onze vriendschap. Onze verbeelding werd in beroering gebracht door de op ons afstormende opeenstapeling van decorschilderingen, reusachtige vonkelende vlakken, loshangende onafgehechte draden, nog op te vullen leegten, het vooruitgeschoven hemelgewelf en rillende massa’s op de rand van realisatie. Zo konden onze hierdoor ontstane gedachtestromen zich met elkaar meten. Soms doken we ook zonder elkaar onder in deze achtergrond, enkel om snel weer boven te komen en onze zwaarbevochten wonden, kwetsuren en ons zelfontbrandende leed te vergelijken. De strijd om te blijven drijven leek in New York heroïscher dan in Boedapest, omdat hier niets en niemand ons ondersteunde, we moesten dus wel trappelen en ploeteren, alsof we wisten hoe we ons op eigen kracht moesten voortbewegen. En als iemand ons vroeg: ‘Waarom zijn jullie eigenlijk in New York?’, antwoordden wij: ‘Als wij in New York zijn, zijn we nergens. En wij willen nu nergens zijn.’ We wilden nergens zijn, zodat we zonder wroeging de oude vodden van het verleden uit konden trekken en weg konden gooien om naakt de winden van het zelfonderzoek te trotseren. New York was gelijk aan nergens omdat hier alleen een ratelend heden bestond dat zijn best deed om de toekomst te bezweren. New York had geen geschiedenis, omdat de strijdende massa’s er niet verenigd werden door een ideologie noch door een schreeuw tegen terreur. Hier scharrelde ieder voor zich. Lilla en ik gingen niet op in een grote stroom die alles tot een geheel maakte. Onze vriendschap werd tot de essentie van New York, maakte ons groter en deed ons uitstijgen boven het leven, waartoe de materiële ondersteuning op ondoenlijk uitgekookte, listige manieren afgedwongen moest worden van deze naar de hemel reikende Hades. Dit was de eigenlijke opdracht: om te overwinnen in de onmogelijke strijd om het bestaan. Maar wat bijna even belangrijk was: tegen deze achtergrond konden we ons uitstekend bij elkaar beklagen en met onze prachtige theorieën gaven we onszelf dikwijls reden tot bewondering. Hoe we onze moeders zouden gaan verlossen – hiervoor hadden we een heleboel alternatieve plannen uitgewerkt, terwijl we in ons hart gekweld werden door tranen van zelfhaat, omdat we maar al te goed wisten dat we geen poot uit konden steken om onze moeders te helpen en dat onze moeders in verre Oost-Europese buitenwijken zouden sterven aan bot-, bloed- en longkanker.

Een week later belde Lilla me op en ze liet een laatste bericht op mijn antwoordapparaat achter. Ze vertelde dat ze naar het zuiden was verhuisd, naar een klein stadje in New Mexico waar die kerel gevangen zat, om hem dagelijks te kunnen bezoeken. Daarna vertelde ze haar droom. Ze stond samen met Zsuzsa Herceg in China aan de oever van de Gele rivier, die erg breed was. Er was een hoge golfslag. De golven hadden schuimende koppen, zoals op zee. En ze wisten dat ze over moesten steken, omdat dit de volgende fase in de geschiedenis van de mensheid was. Er was ook nog een oud vrouwtje bij, haar rol ben ik vergeten. Ik geloof dat ze een toverheks was, maar zij stond daar niet alleen: een hele natie of zelfs naties stonden achter hen op de oever af te wachten wat die twee daar tot stand zouden brengen. Lilla wist dat zij de overkant wel zou halen, want ze beschikte over een speciale techniek waarmee ze lange tijd onder water kon blijven, maar ze wilde Zsuzsa en de toverheks niet in de steek laten, dus bleef ze aan deze zijde staan, waardoor de hele mensheid de volgende stap in haar geschiedenis miste. Vervolgens zaten Zsuzsa en zij te praten in een appartement in Engeland en Lilla zei haar dat ze prachtig was, alleen wat een pech dat ze niets in haar ogen had, dat haar ogen dof en leeg waren. Waarop Zsuzsa met enige schaamte bekende dat elke keer als ze van Europa naar Amerika vloog haar ogen leeg werden. Tijdens de vlucht over de oceaan verdween steeds alle poëzie uit haar ogen.

Over de auteur:

Zsuzsa Forgács (1955) publiceerde onder meer Talált nő (verhalenbundel, 1996). Het titelverhaal, Gevonden vrouw, is in het Nederlands verschenen in Een paard dat Pools praat, (1998). Andere verhalen verschenen in Armada en De Tweede Ronde.

Over de vertaler:

Mari Alföldy (1962) studeerde klassieke talen en Hongaars. Zij vertaalde werk van Sándor Márai, Imre Kertész, György Konrád, Géza Ottlik, László Krasznahorkai en Dezső Kosztolányi.