Landen hebben er een handje van te willen aangeven waar ze ophouden – waar het allemaal ophoudt – zodat je vervolgens als het ware de leegte in gegooid wordt. Er is niets buiten ons. Neem Frankrijk. Daar heb je aan de noordelijke westkust de regio Finistère, het eind van de wereld dat bij een oversteek naar Engeland Land’s End heet: daar waar je de aardschijf afkukelt. En helemaal in het zuiden heb je de gemeente Cerbère, genoemd naar de driekoppige monsterhond die de onderwereld bewaakt. De onderwereld heet Middellandse Zee of Spanje, daar waar je blijkbaar alle hoop moet laten varen. Cerbère ligt dan weer wel aan de Côte Vermeille, de vermiljoenen kust, en Finistère aan het Kanaal, dat in het Bretons Mor Breizh heet. Het is maar hoe je het bekijkt. Dood en wonder zijn soms een. In ieder geval zijn het gemarkeerde punten in het landschap. Soms volstaat een naam, soms wordt de plek overschreven door mythes en verhalen – het is het moment dat de mens zijn blik op de wereld vastlegt en doordrenkt met angsten en verlangens.
Cerbère ligt tussen het stadje van de ansjovis, Collioure, en Port Bou, pal op de grens met Spanje. De streek is verbonden met de dood van Walter Benjamin, die op de vlucht was voor de nazi’s en geen uitweg meer zag. In Port Bou is een monument te zien van de Israëlische kunstenaar Dani Karavan. Het heet ‘Passage’ en gaat letterlijk door een sleuf, door de nacht: ‘Het begint in een rots, en gaat dan via een sluis van metaal richting de baai naar de afgrond. Er zijn daar trappen naar beneden en op het eind staat een glasplaat met citaten uit zijn werk.’ Zo beschrijft Erik Lindner het gedenkteken, op zo’n manier dat het markeren van land op wonderlijke wijze leidt naar betekenis – naar woorden van Benjamin die tot ons blijft spreken, ver na zijn dood. Dood en wonder zijn soms een. ‘Het is moeilijker de nagedachtenis in ere te houden van de naamlozen dan van de beroemde mensen. De historische constructie is gewijd aan wie geen naam heeft.’ Het zijn woorden die verwijzen naar andere teksten, die van Lindner, die van de dichter Celan ook. De laatste is ook met Finistère te verbinden, de eerste daalt in een cyclus uit de bundel Tramontane letterlijk de trappen af naar de onderwereld en de leegte. ‘Alles wat ontstaan is kan verdwijnen,’ zegt hij.
Zand, wortels, helmgras, sporen die hier
nimmer liepen. De inwoners die de reiziger
nastaren maar zijn signalement niet geven.
Hun gang nog verstoord na het bouwen
van een monument. Nu, als de tramontane
aan je lichaam likt en jou en je bril oppikt,
die meevoert. Waar de passage het kerkhof
brengt tot aan de afgrond boven de branding.
Het is een hete dag als Erik Lindner onder zeven olijfbomen het landschap ervaart waarover de droge, scherpe wind heenjaagt op zijn doorgang door de bergen. Hij noemt de dag bij naam: 18 september 1994. Hij stelt zich voor dat ruim vijftig jaar daarvoor een mens de weg van de wind wilde gaan. Voor de mens die je je voorstelt schuift iemand anders: een meisje uit Aragon, op het strand beneden, ‘doet haar rok uit en loopt antilopig / door de branding terwijl haar leren tas / een schrijfmap bewaart met ijzerwerk.’ Wat zou Benjamin bij zich hebben gehad aan manuscripten? Welke cultuurkritiek zat in zijn tas? Een belangrijk werk, volgens Lisa Fittko – het is verdwenen, op een dag ‘die gelijk een naamloze geschiedenis is’. (Je speculeert: het ontbrekende manuscript gaf de naamlozen een naam; het meisje uit Aragon vist het op uit het water; het gaat op in het monument van Karavan; de dichter die het ziet verbindt de zoevende wind met de rots, de geschiedenis met het rillen van het water in de zon.) In de vier gedichten van Lindner neemt het beeldende toe. Hij stipt aan hoe en waar Benjamin aan zijn eind kwam (met morfine, in een pension) en stelt zich voor ‘hoe het voelt te worden geschoren / de laatste keer’. Ten slotte komt hij dicht bij de Duits-joodse filosoof, pakt diens befaamde brilletje op, komt boven aan de rotsen waar de doorgang was, aan de afgrond – ‘Daaromtrent kan enkel een bijziende vinden.’ Vervolgens wordt er een spoor achtergelaten, ‘een verminking’ zelfs – als dat het gedicht zelf is, dan is het gedicht een omgestulpte verminking, een wond boven op de huid van het monument voor Benjamin: ‘Dit deed ik. Gewetenloos. Vandaag. Datum.’
Paul Celan verborg zijn data. Ze liggen desalniettemin in zijn teksten besloten. Namen zijn minder schaars, maar ze komen bij hem voor. In de regels die het stevigst voorzien zijn van het watermerk van de holocaust duiken ze op, dan zijn het namen van naamloze mensen – ‘al die namen, al die meeverbrande namen’. Celan heeft diverse gedichten geschreven waarin plaatsen voorkomen waar afgrondelijke onderwerelden opdoemen. Maar ook gedichten waarin concrete grenssteden figureren. In een fase van verwarring, toen hij uit wanhoop een Irrfahrt ondernam – een dooltocht, een waanreis, een errance – deed hij ook het stadje Hendaye aan. Dat is aan de westkust van Frankrijk, exact op het punt waar Spanje begint. Op het stationnetje vond in 1940 een ontmoeting tussen Franco en Hitler plaats; Celan maakt er geen directe toespeling op, maar refereert wel aan folteringen. De andere gedichten van de Irrfahrt-cyclus diepen het thema van opgejaagd en achtervolgd worden uit. Trek je de lijn door over de Pyreneeën, naar dat andere punt van het land waar Spanje en Frankrijk elkaar raken, kom je in Port Bou – waar nota bene in hetzelfde oorlogsjaar, maar zo’n maand eerder dan het treffen tussen Franco en Hitler, Benjamin omkwam (zijn zelfdoding, het waarschijnlijkst, staat niet vast). Aan Port Bou wijdde Celan een ander gedicht, gepubliceerd als nagelaten gedicht:
PORT BOU – DUITS?
Pijl die kap weg die
onzichtbaar maakt, de staalhelm.
Links-
nibelungen, rechts-
nibelungen:
gerijnigd, gereinigd,
geruimd.
Benjamin
zegt nee tegen jullie, voor altijd,
hij zegt ja.
Dat soort erflast, ook
als B-Bauhaus:
nee.
Geen toe, geen te
laat, een geheim
open zijn.
Celan staat meer dan eens woede toe in zijn gedichten. Hier is hij zelf cynisch en wordt zo’n beetje het hele Duitse cultuurgoed op een hoop gegooid en tot voedingsbodem gemaakt voor de jacht op Walter Benjamin. De Tarnkappe is de hoed of de kap die Siegfried in de Nibelungen-sage krijgt van een dwerg en die hem onzichtbaar maakt. Die was Benjamin van pas gekomen toen hij nagezeten werd door de bezetters van Frankrijk met hun staalhelmen (de Gestapo) en vluchten wilde naar Spanje, waar de andere ‘Nibelungen’ (de Guardia Civil) het voor het zeggen hadden. Het woordspel met reinigen betrekt de Rijn in de beschuldigingen, waar blijkbaar ook een afkeer van Bauhaus bijhoort. De laatste drie regels lees ik als hoop, hoe vals ook, dat er toch een ontsnapping mogelijk is, een opening naar toekomst. Henri Bloemen schreef een prachtig essay over de nauwe band tussen Benjamin en Celan (in Armada, mei 2003). Ook hij wijst erop dat in het gedicht de moeilijke verhouding met Duitsland ter sprake komt en relateert het aan een recensie die Benjamin schreef over een boek met de omineuze titel Der Dichter als Führer der deutschen Klassik. Bloemen stelt terecht dat het bij elkaar zetten van ‘Dichter’ en ‘Führer’ voor Celan bijzonder pijnlijk moet zijn geweest, temeer daar de studie (van de germanist Kommerell) vooral gaat over Hölderlin, die Celan hogelijk bewonderde. Celan betrekt de vraag ‘wat is Duits’ hier ‘op de Spaanse uithoek – gelukkig wel een haventje’. Voor Bloemen gaat het in dit gedicht om de vraag die in de titel ervan letterlijk gesteld wordt: Port Bou – Duits? (Daarachter gaat de praktische vraag schuil die luidt: Port Bou – Frans? Spaans?) Celan las bij Benjamin in de genoemde recensie deze zinnen – ze zijn uit 1930, maar hadden een voorspellende waarde: ‘Onverwachts zullen spookhanden een groot “Te laat” op dat gedenkteken schilderen. Hölderlin was niet van het slag van diegenen die verrijzen, en een land waarvan de zieners hun visioenen over lijken heen ten deel vallen, is niet het zijne. Niet eerder dan gezuiverd kan deze aarde weer Duitsland worden en het kan niet in naam van Duitsland gezuiverd worden, laat staan in naam van het geheime Duitsland dat van het officiële uiteindelijk slechts het arsenaal is waar de onzichtbaar makende kap naast de staalhelm hangt’ (vertaling Henri Bloemen).
Ja, daar komt veel samen, in alle concentratie die de essays van Benjamins kenmerken, op het spits gedreven in het genre dat het van de concentratie in formulering moet hebben, de poëzie. Het is misschien niet bijzonder om een plaats te noemen en daarop te projecteren wat er allemaal heeft plaatsgevonden – een geschiedenis, de geschiedenis. Maar het compacte en het omringende wit die je dwingen beelden, verhalen en emoties toe te voegen, zijn in gedichten het pregnantst. Ja, geschiedenis, daar voeg je vervolgens denkbeelden bij – dingen die je hebt gelezen bij deze en gene, flarden die door je hoofd gaan. Je veroorlooft je heden en verleden te verwisselen en ziet dat mensen dat ook doen om vooruit te blikken, in verlangen of in angst. Je schrijft je ervaringen op als je ter plekke bent. Je ziet een meisje in zee lopen, een vluchteling opgejaagd worden, een dichter zich opgejaagd voelen, een scheermes over een wang gaan, een gedenkteken bestreken worden door een scherpe wind. De plaats doet het, de tijd – maar het meest de plaatsen waar plaatsen en tijden eindigen. Cerbère, Finistère.